De baggelaar is hoornzwart, een kolenzak ka, raaf maar vooral somber geschilderd. De kelner een zwarthemd, een zwartje en ruwkoper die zweert met een zweep. De geschrokken dronkaard slaat gade ginds, daar raak hem. Verstoor, bemors ik de simaar. Geen aanslag maar wat hij verdient. Aaskraai van het recht is een gipsen gelaat. Een duik in het pierenbad zonder zwemkleed. Hij morst goed en kwaad. “Goed en kwaad morst hij”. Met noordenwind kijkt hij de wereld in.