Verder met ‘De wereld is een woord’ van Patricia de Martelaere’. ‘Stel dat iemand bij het lezen systematisch a door b zou vervangen, b door c, c door d, enzovoort, en z door a? Zouden we zijn gedrag dan nog als ‘lezen’ bestempelen? Wellicht wel, maar dan als een systematische en extravagante vorm van verkeerd lezen. Maar wanneer iemand gewoon a voor a zegt en b voor b, en dus naar alle maatstaven juist leest, hoe weten we dán of hij wel degelijk aan het lezen is, en niet bijvoorbeeld de tekst die hij voor zich heeft uit het hoofd opzegt en doet alsof hij met de ogen volgt? De situatie kan extreem lijken maar is alle onderwijzers van het eerste leerjaar zeer vertrouwd. Menige zesjarige slaagt er immers in door grote oplettendheid alle in de klas gelezen woordjes en zinnen te memoriseren en zo, met een wijsvinger die voorbeeldig het schriftbeeld volgt, ogenschijnlijk perfect te ‘lezen’. ‘Wat leest hij toch goed,’zou een trotse oma kunnen opmerken – maar een ervaren onderwijzer kan haar meteen corrigeren: ‘Hij leest niet werkelijk, hij doet maar alsof.’ Hoe kan hij dat weten? Wie, buiten het lezende kind zelf, kan zeggen of er al dan niet sprake is geweest van echt lezen? Maar hoe kan het kind het dan zélf weten? Wat indien het opeens uitroept: ‘Nu weet ik het! Nu kan ik écht lezen!’, maar bij de confrontatie met een nog onbekende tekst er niets van terecht blijkt te brengen? Het objectieve verdict van de onderwijzer zal stellig betrouwbaarder zijn dan de subjectieve zekerheid van de prille ‘lezer’. Maar wanneer, en door wie, kan dan worden bepaald of iemand al dan niet kan lezen? Geen enkel teken, van inwendige of uitwendige aard, in de handeling van het lezen zelf kan daarvoor borg staan: zowel de ‘lezende’ als de buitenstaander kunnen zich in hun oordeel vergissen. Uiteindelijk kan slechts op één manier worden achterhaald of iemand écht kan lezen: door na te gaan of hij ook verder kan gaan, of hij bij elke nieuwe lettercombinatie de juiste klanken weet te produceren en zich dus, klaarblijkelijk, de juiste regel (a = ‘a’) eigen heeft gemaakt. De band tussen een schriftteken en een klankwaarde is immers geen natuurlijke, noodzakelijke band maar het resultaat van een sociaal gesanctioneerde conventie. Wie binnen een bepaalde taalgemeenschap wil treden, wie een bepaald taal-spel (bijvoorbeeld ‘lezen’) wil spelen, moet eerst en vooral de spelregels onder de knie krijgen. Of en wanneer dat is gebeurd blijkt niet uit de verklaring: ‘Nu begrijp ik het’, noch uit een eenmalige correcte prestatie (die kan toevallig of geveinsd zijn), maar uit de continue capaciteit om variërende spelsituaties de baas te kunnen.'( bladzijde 25-26 van Patricia de Martelaere; ‘Een verlangen naar ontroostbaarheid’) Wordt vervolgd.