Vervolg; Patricia de Martelaere ‘De wereld is een woord’. ‘Er gaat op zijn voorhoofd immers geen lampje branden wanneer hij dat doet, en de tekens die verondersteld worden wél op begrip te wijzen ( glunderen, knikken, aha-uitroepen) kunnen net zo goed een geveinsd of een verkeerd begrijpen begeleiden. Ook de would-be ‘begrijpende’ zelf kan ons niet wijzer maken over zijn eigen begrip, en wijzelf kunnen dat zelfs niet over het onze. Want wat is het verschil tussen ‘denken te begrijpen’ en ‘echt begrijpen’? We kennen allemaal de onthutsende ervaring, bijvoorbeeld op een examen, in de stelligste zekerheid te verkeren omtrent ons eigen begrijpen, om naderhand met de neus op ons eigen onbegrip te worden gedrukt. ‘Begrijpen jullie het?’ vraagt de onderwijzer, en alle kinderen knikken overtuigd – maar op een test blijken ze allemaal een nul te halen. Het enige echte criterium lijkt ook hier, net als bij het lezen, te zijn gelegen in de mogelijkheid om op de een of andere manier ‘verder te gaan’. Een wiskundige formule ‘begrijpen’ betekent die te kunnen toepassen in daaropvolgende oefeningen; een systeem ‘begrijpen’ betekent de implicaties ervan verder te kunnen ontwikkelen; een spel ‘begrijpen’ betekent het te kunnen spelen; een woord ‘begrijpen’ betekent het in de juiste omstandigheden te kunnen gebruiken. Maar is er dan ook niet een ander ‘begrijpen’, iets van meer inwendige en geestelijke aard, in de vorm van een soort beeld dat ons voor de geest zou komen, bijvoorbeeld bij de woorden die we lezen? We kunnen immers lezen met of zonder ‘begrip’: we kunnen boekdelen lezen in een vreemde taal zonder dat hierbij iets in ons opkomt, of in onze eigen taal zonder dat iets tot ons doordringt. Echt lezen, zo lijkt het, bestaat uit iets méér; het lijkt of bij écht lezen de mentale beelden zich bij de woorden voegen – alsof ze niet al bij de woorden hoorden maar van elders kwamen. Waarom zouden we dan niet bijvoorbeeld de beelden alleen kunnen oproepen, in een soort van privé-inwendigheid die ‘het zuivere begrijpen’ zou kunnen worden genoemd? Het lijkt voor de hand liggend – iets wat we voortdurend doen wanneer we gewoon zitten na te denken. En toch kan het niet echt. We kunnen een lied zingen mét of zonder gevoel; maar wie wil proberen het lied zelf achterwege te laten, in de hoop het gevoel alléén te pakken te krijgen, zal jammerlijk moeten vaststellen dat hij niets overhoudt. Het speciale muzikale gevoel dat een sonate al of niet kan ‘begeleiden’ blijkt, als dát specifieke muzikale gevoel -, het gaat hier niet om en vaag gevoel van vreugde of weemoed – niet zonder de sonate te kunnen bestaan. Iets dergelijks kan ook worden gezegd over de verhouding tussen taal en denken. Dat spreken zonder bijbehorend denken mogelijk is behoeft, gezien de mogelijkheid van verbale automaten, geen betoog. Spreken mét denken is gelukkig ook mogelijk, en zelfs doorgaans min of meer het geval. Wanneer we echter, in onze meest bedachtzame vormen van – hardop of inwendig – spreken, proberen abstractie te maken van elke verbale inkleding op zoek naar de zuivere gedachte, blijkt dat we met lege handen en een leeg hoofd overblijven.’ (bladzijde 27-28-29) Wordt vervolgd.