Verder met ‘De wereld is een woord’ van Patricia de Martelaere. ‘Waarom zeggen we van de stenen niet dat ze ‘denken’? En waarom klinkt het zo raar van een computer te zeggen dat hij ‘denkt’, zélfs indien hij alle uiterlijke karakteristieken van denkactiviteit zou vertonen? Omdat de taal ons een beeld meegeeft waarin we computers als het ware gewoon niet kunnen ‘zien’ denken. De ingebouwde ‘logica’ van onze grammatica beveelt ons bijna dat we het werkwoord ‘denken’ alleen gebruiken voor menselijke subjecten (een paar dieren en sprookjes niet te na gesproken); het is ons op deze manier aangeleerd, onuitwisbaar ingeprent. Opdat computers zouden ‘denken’ is dus misschien geen spectaculaire vooruitgang in de cybernetica vereist: het zou bijvoorbeeld kunnen volstaan hun met wat meer nadruk te vertellen dat de Atari ‘nadenkt’, zoals de hond blaft en de kat miauwt. Blaft de hond écht? Miauwt hij misschien niet? Wat een onzinnige vraag. Denkt de computer écht? Voelt het huilende kind écht pijn? Is de kleur van bloed écht rood? Onzinnige vragen, wanneer men bedenkt dat het de taal is die voor ons het ‘echte’ bepaalt. De taal lijkt dus wezenlijk te berusten op een vorm van culturele conventie; maar dan een conventie waarvan de verbintenissen door diegenen die haar aangaan op geen enkel ogenblik als ‘conventioneel’, maar veeleer als absoluut dwingend worden ervaren. Wat we ‘rood’ noemen had net zo goed ‘groen’ kunnen heten, maar toch komt het ons zonder meer als vanzelfsprekend voor dat wat we ‘rood’ noemen ook rood is. Sociale bekrachtiging – in een nooit aflatende, soms tirannieke vorm – speelt hierin een centrale rol. ‘Groen,’ wijst de peuter hoopvol. ‘Fout’, zegt de moeder genadeloos, ‘dat is rood.’ Hoezo fout? Weet de moeder dan wat het kind ziet? (Misschien ziet het groen in plaats van rood, zoals vissen, naar men zegt, blauw zien waar wij rood zien.) Het sociale, wezenlijk externe karakter van taal is blijkbaar onbekwaam om door te dringen tot de individuele privé-gewaarwording. Dat lijkt bij uitstek het geval te zijn voor de hele categorie van zogenaamde ‘mentale’ gewaarwordingen (pijn, verdriet, begrijpen, verlangen..), wanneer deze niet zijn vergezeld van enig uiterlijk herkenningsteken.'( bladzijde 30-31; Patricia de Martelaere ‘Een verlangen naar ontroostbaarheid’; ‘Over leven, kunst en dood’. Wordt vervolgd.