verder met ‘Precaire ontregelingen’ van Yra van Dijk; over de poëzie van Hans Faverey. ‘Bloems uitgangspunt is dat alle gedichten van Faverey volgens een grondstructuur verlopen: ‘(..) er wordt een zelfstandig gegeven (naamwoord, woordgroep, zinsdeel zonder persoonsvorm) dat moeilijk thuis is te brengen, plompverloren in de aanhef geplaatst; dat gegeven wordt onmiddellijk losgekoppeld door witregel en leestekens (haakjes, gedachtestreepjes); in het volgend stadium wordt overwogen (vragend, gebiedend, combinerend, associërend, wikkend en wegend) wat met die zelfstandigheid te doen zou zijn; het antwoord blijft uit of leidt tot niets; het gegeven kan weg’. Dat leesvoorstel is door velen overgenomen. De tendens werd om Favereys gedichten niet te lezen als communicatieve uitspraken met een versleutelde inhoud, maar als bewegingen van niets naar niets: ‘een ontstaan en een verdwijnen’. Die leeswijze werd zo algemeen, dat Dirk van Bastelaere in zijn artikel ‘De making van een Faverey’ de conclusie trok dat ‘Hans Faverey’ geen naam van een dichter meer is, maar staat voor een constructie van de poëziekritiek. Van Bastelaere laat zien hoe critici zich vanaf het begin aan dat vaste idee over het werk vastklampten. Hij geeft voorbeelden uit de Faverey-receptie, waaruit blijkt dat recensenten de benaderingswijze van Bloem overnamen en vrijwel dezelfde bewoordingen gebruikten. Wanneer Anbeek in zijn Nederlandse literatuurgeschiedenis bijvoorbeeld schrijft:’Deze poëzie ‘gaat over’ niets anders dan de (on)mogelijkheid van poëzie, het zijn gedachtenexperimenten die met niets beginnen en in het niets eindigen’, zou hij schatplichtig zijn aan Bloem. Faverey zélf zou hierdoor ook beïnvloed zijn, volgens Van Bastelaere. Volgens hem was de poëzieopvatting die Faverey in interviews schetste, gebaseerd op Bloems analyse van deze poëzie. Bloem en Faverey zouden daarbij elkaars klankbord zijn geweest. Dat is een veronderstelling die Van Bastelaere niet hard kan maken: er is geen reden om aan te nemen dat Faverey niet zelf bedacht dat het in zijn werk gaat om een ‘ontstaan en verdwijnen’. Overigens was Van Basteaere niet de eerste of de enige die de wat eenzijdige receptie van Favereys poëzie aan de orde stelde. In 1993 wees Piet Schrijvers erop dat Favereys poëzie weliswaar moeilijk is, maar niet alleen een beweging van niets naar niets behelst. Deze gedichten zijn wel degelijk, zoals alle grote poëzie ‘het resultaat van de hoogste emotie versmolten en gecontroleerd met de hoogste, rationele en artistieke luciditeit’. Daarom constateert Schrijvers dat deze poëzie gebaat is bij studie en analyse in de geest van ‘Merlyn’, en niet bij vlugge krantenrecensies. De closereading die daarop volgt van het gedicht ‘Waarom bleef zij niet waar zij is’, laat overtuigend zien dat Schrijvers gelijk heeft. Door het gedicht (niet al te uitgebreid) te analyseren, toont hij aan dat de ‘versmelting van klank, ritme en betekenis’ de kern van Favereys dichterschap uitmaakt.’ (bladzijde 315-316 uit ‘Leegte, leegte die ademt’, ‘Het typografisch wit in de moderne poëzie’ van Yra van Dijk)