verder met intertekstualiteit bij Faverey. Aan het woord is Yra van Dijk. ‘Aldus wordt het stuk ‘buiten de tijd’ geplaatst en bovendien wordt de stilte die aan het stuk voorafgaat niet op al te plotse wijze verbroken. Zo’n voorzichtig begin is ook te zien bij sommige gedichten van Faverey, die als het ware halverwege de maat, op de tweede tel, pas beginnen: in medias res, zoals het hiervoor geciteerde gedicht:’vrijwel)niets-. Weinig’. Zonder Couperin al te veel invloed op Favereys dichterlijke techniek te willen toekennen, en zonder dat ik het hier grondig kan uitwerken, lijkt me wel dat er meer muzikale elementen in Favereys poëzie zitten dan alleen de imitatie van het ’thema met variaties’. Spreekt Faverey in interviews wel over zijn jaloezie op de componisten, in de reeks aan Couperin gaat het daar niet direct over. Hooguit verklaart hij in regels als deze de liefde aan muziek én dichtkunst: ‘Het ene te doen/ en het andere niet/ te kunnen nalaten'(VG 296), zegt Faverey in het tweede gedicht van de reeks. In plaats van jaloezie lijkt hier een vergelijking tussen dichten en muziek aan de orde te zijn. ‘Woorden betekenen niets’, staat er in het eerste gedicht. Als dat zo is, kan de taal net als de muziek een abstract en betekenisloos medium zijn. In een ander gedicht uit de reeks ‘schudt’ het arme woord zich af van de berichten die er nog naar schijnen te verwijzen (VG 304). De taal wordt hier dus niet gepresenteerd als betekenisvoller materiaal dan de muziek: het woord kan zich, met wat moeite, losschudden van de betekenissen. Dat is ook het uitgangspunt in een essay van Gilles Dorleijn over de muzikale verwijzingen bij Faverey. Hij gaat niet uit van de jaloezie van de dichter op de componisten, maar van het feit dat woorden èn noten abstract zijn, en daarom vergeleken kunnen worden. Zowel het gedicht als het muziekstuk hebben ‘wel ordening, maar geen betekenis’. Verder noemt Dorleijn een aantal vaktermen uit de muziek die terug zijn te vinden bij Faverey: ‘arpeggio’s’, ‘kreeftengang’, ’timbre’, ‘mit Sprechstimme’, et cetera. Bernlef wees erop dat het bij Faverey gaat om een bepaald sóórt muziek: stukken waarin weinig ontwikkeling te bespeuren is en veel herhaling. Satie bijvoorbeeld, maar ook oude klaviermuziek. Faverey prees zijn favoriete componisten in een gesprek met Schreuder inderdaad omdat ze ‘mooie, vaak bewonderenswaardige lege stukken’ schreven.'( bladzijde 328-329 uit ‘Leegte, leegte die ademt’, ‘Het typografisch wit in de moderne poëzie’ van Yra van Dijk) Wordt vervolgd.Op weg naar mijn hommage voor Faverey, of wordt het misschien een reeks. Eerst de onderdompeling.