nu verder met de ‘Identiteit’ in het werk van Faverey nog steeds door Yra van Dijk. ‘Een welomlijnd en stabiel ‘ik’ is er in Favereys poëzie niet te vinden. Steeds opnieuw moet de mens zichzelf hervinden, herbenoemen of aanroepen. Daar kan de ander, of dat nu de geliefde is of God, ook een rol bij spelen. Het probleem is dat een te dichte nadering van de ander ook weer zelfverlies betekent. Vooral de erotiek in Favereys gedichten heeft vaak een destructieve lading. Maar in de eerste plaats moet je afstand tot jezelf bewaren om zelfverlies te voorkomen:’zoals wanneer ik mijzelf nakom,/ te na kom, een trap af vallend'(VG 365). Net als in deze regels, waar er wordt gespeeld met nakomen en te na komen, lijkt het vaker of de mens door zichzelf, of door zijn schaduw wordt achtervolgd. Daarbij wordt het nooit helemaal duidelijk wie er voorop en achterop loopt. In de reeks ‘Te vroeg’ bijvoorbeeld staat een gedicht dat zo begint:// Het lijkt op volstrekte rust://geen schaduw meer te zijn//van de schim die aan zichzelf/vooraf ging,[…] (VG 376) Soms lijkt het doel van de achtervolging het samenvallen met jezelf, andere keren tracht de voorste ‘ik’ uit alle macht bij zichzelf uit de buurt te blijven. ‘Ik/ben het immers zelf:de jager/die mij opjaagt om te kunnen/samenvallen met mijzelf'(VG 436). In een ander gedicht blijkt de afstand binnen het ik te worden nagestreefd: ‘Opdat ik tenminste één//neuslengte voor blijf/op wie ik word'(VG 235)’. In al deze gevallen is er sprake van zelfverdubbeling – de ik splitst zich af van zijn schim, zijn schaduw of een ‘ik’ en een ‘mij’. Die zelfverdubbeling kwamen we ook tegen in het hoofdstuk over Nijhoff(zie p. 265), en daar had de splitsing van het ‘ik’ te maken met het schrijven zelf. Ook Blanchot schreef over het schrijven als ontmoeting met je eigen dubbelganger. Omdat het schrijven de confrontatie is met een schaduw, verliezen we daarin onze identiteit en worden we zelf zo’n schaduw. Bij Faverey hebben de gedichten over identiteit daarnaast vaak een poëticale lading: ze refereren ook aan het schrijven. De reeks ‘Te vroeg’ bijvoorbeeld uit ‘Lichtval’, waaruit ik het bovenstaande gedicht al citeerde, suggereert een onderscheid tussen een ‘ik’ en een ‘mij’: Zich:mij herkend hebbend?//Niets is er veranderd;//ik blijf die ik ben./De stille getuigen in mij:/schijnen zij vernietigd?//Het web ontslaat de spin//van haar verplichtingen;de spin/blijft in haar web zitten./Wat zich heeft onderkend rust/en blijft bij zichzelf,/tot er niets, maar dan ook//niets meer van over is.(VG 378) (bladzijde 342-343 uit ‘Leegte, leegte die ademt’, ‘Het typografisch wit in de moderne poëzie’ door Yra van Dijk) Wordt vervolgd.