verder met het typografisch wit in het werk van Faverey door Yra van Dijk. ‘Deze problematiek van onmacht van de dichter ten opzichte van de werkelijkheid komt in vele gedaantes terug: //Zijn enige raadsel:hóe/het is; hoe het daarop//niets maar dan ook niets/heeft te zeggen.//[…] (VG 581) Het ‘niets’ is hier weer versterkt door het strofisch wit. Bovendien lijkt er tussen de eerste en tweede strofe een soort denkpauze te zitten, waarna toch opgegeven wordt. De dichter, hoe kwaad hij zich ook maakt, heeft geen enkele invloed op de realiteit: //[…] Door op de grond/te stampen wordt weinig veranderd,/bitter weinig, aan het omringende.(VG 490) ‘Het omringende’ wordt veelbetekenend onderstreept door het eindewit. De dichter probeert zich wel met man en macht tegen zijn machteloosheid te verzetten, hij trapt ‘de beul'(VG 173) en ‘valt uit'(VG 559). Binnen de tekst heeft de dichter zelf de touwtjes in handen, daarbuiten is niets zeker. Het gedicht wordt dan ook vaker voorgesteld als een binnenruimte. Een herberg dus bijvoorbeeld, of een tent (VG 537), maar het is zelden een goed afgesloten plaats – buiten suist de storm in een lege wereld. Zowel die leegte buiten het gedicht als de poging om het toch af te sluiten, wordt in het volgende gedicht uitgedrukt in de vorm: //Eerst als alles is gerangschikt/en alle dingen hebben plaatsgevonden,//treedt wanorde aan het licht.//Er steekt een wind op die zich verheft/tot de storm en nergens staat beschreven/in de boeken die zich nu sluiten,//haast oesters.(VG 485) De ‘wanorde’ die aan het licht treedt, is omringd door strofisch wit. Het lijkt erop dat de dreiging van buiten de tekst komt. Vandaar dat het gedicht zich aan het einde sluit, net als ‘de boeken’. De rand van het gedicht speelt een rol bij het uitbeelden van de wanorde: het is aan het ‘oppervlak’ van het gedicht dat de buitenwereld soms binnen kan dringen. Zo vallen in het volgende gedicht de grenzen van het woord ook samen met de grenzen van de regel. Na het woordoppervlak volgt het versregelwit: […]//Wat onder het woordoppervlak/schuilt, schuilt daar haast/tevergeefs. De schorpioen//[…] (VG 298) Het effect wordt versterkt doordat de regel met ‘woordoppervlak’ langer is dan de andere regels in het gedicht, én omdat deze strofe in het midden van het gedicht staat. De herhaling van het woord ‘schuilt’ staat zo exact midden in het gedicht, omringd door tekst.'(bladzijde 358-359 uit ‘Leegte, leegte die ademt’, ‘Het typografisch wit in de moderne poëzie door Yra van Dijk) Wordt vervolgd.