En dan nu de samenvatting van ‘Precaire ontregelingen’ – Hans Faverey gemaakt door Yra van Dijk. ‘Faverey noemde zichzelf ‘een doodsdichtertje’. Zijn poëzie is doortrokken van afwezigheid, leegte en stilstand. De schoonheid ‘waarin leegte zich meedeelt’ moet door het gedicht worden gevangen. Het probleem is dus dat de leegte zich niet in woorden laat meedelen. Die onzegbaarheid van de leegte wordt ‘uitgedrukt’ in het typografisch wit, en dat is de eerste, poëticale functie ervan. De leegte maar ook de dingen zelf ontsnappen aan de willekeur van de gewone taal. Op mallerméaanse wijze twijfelt Faverey aan de band tussen woord en ding. Zodra het ding benoemd is, ontsnapt het je. Daarom gebruikt hij het wit in zijn poëzie ook om te ‘illustreren’ wat er in de woorden gebeurt: dat is de tweede, iconische functie van het wit. Deze poëzie kan dingen uitbeelden: de ruimte, bijvoorbeeld de vlakte of de einder, maar ook bewegingen worden door de distributie van het wit beeldend gemaakt. De versregels bootsen bewegingen als vallen, springen en omdraaien na. Dat Faverey dit iconische wit niet zo vaak gebruikt, wijst er op dat hij andere manieren heeft om vorm en inhoud dicht op elkaar te betrekken. Zoals de manier waarop de tijd verloopt in zijn gedichten. Deze poëzie bespreekt stilstand, uitstel en vertraging, en ze is stilstand, uitstel en vertraging. De ‘sur place’ , de stilstand-in-beweging waarnaar Faverey in zijn gedichten bleek te streven, krijgt een plaats in het wit van het gedicht. Dat ’temporele’ was de derde functie die ik besprak. In het wit, en vooral in het wit tussen de versregels, kan de tijd stilstaan en tegelijk doorlopen. De lezer pauzeert even, en toch gaat het gedicht verder. Het is dus een plaats van oponthoud die geen einde betekent, die niet doods is. In die zin is het wit waardevol voor Faverey. Hijzelf omschreef de functie van zijn witregels op de hem kenmerkende wijze:’Regels wit hebben de functie dat je moet wachten, en soms niet wachten, dan moet je dus doorlezen.(…) Bij mij ligt het niet vast, want ik weet nog niet hoeveel strofetjes het gaan worden. Maar het wit doet wel meteen mee. Ik schrijf niet alles achter elkaar, om dan later de witregels aan te brengen’. Het wit is bij hem vaak een ongrijpbaar moment tussen twee toestanden in: een ‘nu’ dat zich niet laat benoemen, omdat het zodra je het uitspreekt alweer voorbij is – taal kost ook tijd. Alleen in het scharnierpunt van een witregel kan dat ‘nu’ worden gevangen. Vaak gaat het daarin bij Faverey om een moment tussen aan- en afwezigheid, of dood en leven. Het wit wordt zo een drempelgebied, een ‘liminale zone’. In dat drempelgebied kan er binnen het gedicht een leegte ontstaan, die misschien alleen te begrijpen is met een verwijzing naar wat Blanchot en Rodenko de ‘Oorsprong’ noemden. Een niet-lege leegte die zich niet laat benoemen of aanraken. Deze existentiële leegte krijgt bij Faverey een plaats in het typografisch wit, en dat noemde ik de vierde functie van het wit.’ ( bladzijde 380-381 uit ‘Leegte, leegte die ademt’ , ‘Het typografisch wit in de moderne poëzie’ door Yra van Dijk) Wordt nog een keer vervolgd.