Nu Paul Celan. Weer Yra van Dijk aan het woord. Het hoofdstuk begint met een motto: ‘Wahr spricht, wer Schatten spricht’. Eerst ‘Inleiding’. ‘Geen moderne dichter heeft zozeer geprobeerd om te spreken en te zwijgen tegelijk als Paul Celan. Hij schreef gedichten waarin steeds witte plekken vallen, waarin de stilte zelf wordt uitgesproken of waarin er wordt gestotterd en gestameld. Het wit van de pagina speelt hier zo’n cruciale rol, dat mijn ‘model’ van het typografisch wit niet compleet zou zijn zonder een blik op deze poëzie. Bovendien zijn Celans gedichten ingebed in de historische realiteit van de shoah, zodat ik aan de hand daarvan misschien ook iets kan zeggen over de verhouding tussen de buitentekstuele werkelijkheid en het typografisch wit. Celans poëzie staat in het teken van zijn geschiedenis, en een interpretatie kan niet anders dan beginnen met een biografische schets. Celan werd in 1920 als Paul Antschel geboren in Czernowitz, een stadje waar de helft van de 100.000 inwoners joods was. Het was de hoofdstad van Boekovina, dat achtereenvolgens Oostenrijks, Roemeens, Russisch, Duits en opnieuw Russisch was, en altijd in een meertalig gebied had gelegen. Antschel zelf sprak in zijn jeugd het Duits dat zijn moedertaal was, op school Roemeens en later leerde hij Hebreeuws naar de wens van zijn orthodoxe, zionistische vader. Antschel, die toen nog zelf een ’tamelijk onverschillige houding innam ten opzichte van zijn achtergrond’, moest vanwege zijn joodse afkomst het gymnasium verlaten in 1935. Na een jaar in Parijs medicijnen gestudeerd te hebben, stapte hij over op de studie romanistiek in Czernowitz. De Duitse bezetting kwam in 1941: meteen werd de synagoge verbrand, werden 3000 joden vermoord en de anderen in een getto geïnstalleerd. Antschel drong er in 1942 bij zijn ouders op aan om onder te duiken, maar zij meenden dat je je lot toch niet kon ontlopen. Zij werden gedeporteerd, wat ze niet zouden overleven. Waar hijzelf was op het moment van hun arrestatie, is niet duidelijk. Zeker is dat hij na het weekend thuiskwam en de deur verzegeld vond. Antschel heeft er verschillende verhalen over verteld, die vooral duidelijk maken dat hij zich buitengewoon schuldig voelde dat hij niet met zijn ouders mee is gegaan, of hen achterna is gereisd. Hij had het idee dat hij hen dan had kunnen redden, omdat een paar van zijn vrienden na de oorlog wel met hun ouders waren teruggekeerd. Antschel zelf werd een maand later tewerkgesteld in een kamp (of in verschillende kampen, ook dat is onduidelijk). Hij was op de middelbare school al begonnen met gedichten schrijven, en ging er tijdens zijn opsluiting mee door.'( bladzijde 287-288 uit ‘Leegte, leegte die ademt’, ‘Het typografisch wit in de moderne poëzie’ door Yra van Dijk) Wordt vervolgd.