verder met Paul Celan; eerst een inleiding door Yra van Dijk. ‘Bij zijn terugkeer in Czernowitz na de Russische bevrijding schreef hij, in 1944 of 1945, de ‘Todesfuge’, wat zijn meestgelezen gedicht zou zijn. Antschel woonde daarna een tijdje in Boekarest, waar het intellectuele leven weer een aanvang nam. Hij werkte er als lector en vertaler, en daar veranderde hij zijn naam in Celan, omdat ‘Antschel’ niet modern en te joods zou klinken. Hij vluchtte eind 1947 voor de Russen naar Wenen. In het Wenen van vlak na de oorlog voelde hij zich niet thuis, en in 1948 vestigde hij zich definitief in Parijs, waar hij afstudeerde in de germanistiek en de taalwetenschap. Hij trouwde met de grafisch ontwerpster Gisèle Lestrange en ze kregen, naast een zoontje Francois dat slechts enkele dagen leefde, in 1955 nog een zoon, Eric. Paul Sars schrijft: ‘Celan leed bij perioden aan hevige depressies en hij was meestal ziek van spanning bij het verschijnen van een nieuwe bundel’. Ondanks lovende recensies, wetenschappelijke studies en enkele belangrijke prijzen voelde de dichter een gebrek aan aandacht en waardering voor zijn poëzie. Paul Celan pleegde zelfmoord in april 1970. Celan zag zijn poëzie niet los van zijn levensverhaal, en niet van de recente geschiedenis. Dat blijkt uit zijn gedichten, en ook uit enkele poëticale teksten, waarvan de Bremen-rede uit 1958 en de Meridiaan-rede uit 1961 de belangrijkste zijn. Ieder gedicht heeft zijn ’20 januari’, schreef Celan, verwijzend naar de datum waarop tijdens de Wannsee-conferentie werd besloten tot de vernietiging van het joodse volk. De paradox in zijn werk is dat Celan enerzijds getuigenis af wilde leggen van ‘das, was geschah’, zoals hij de Holocaust omzichtig noemt, en tegelijk moest proberen daar doorheen te gaan. Daarmee bedoelde hij niet dat de poëzie moest zorgen dat we er ‘overheen’ konden komen. Een andere tegenstrijdigheid was dat zij poëzie joods was en tegelijkertijd Duits. Dit leverde een moeizame houding op ten opzichte van de taal. Celans zwijgen en Celans wit hebben zo een veelzijdige achtergrond: enerzijds het gevolg van wantrouwen tegen de taal van de vijand, anderzijds een voortzetting van de hermetische en joods-kabbalistische traditie. Ten slotte valt dit alles in te bedden in de moderne poëtica van dichters als Mallermé. Het gedicht is bij Celan een ‘getuigenis’ dat voortdurend naar de historische werkelijkheid verwijst. Tegelijk is het gedicht een talige constructie. Hierna wil ik proberen Celans poëzie te benaderen vanuit de spanningen en tegenstellingen. Ik veronderstel dat het wit van de pagina in Celans werk een plaats zou kunnen zijn waar verschillende dingen tegelijk waar zouden kunnen zijn.'( bladzijde 288-289 uit ‘Leegte, leegte die ademt’, ‘Het typografisch wit in de moderne poëzie’ door Yra van Dijk) Wordt vervolgd.