verder met de poëtica van Paul Celan door Yra van Dijk. ‘Bovendien spelen bij Celans gestamel algemenere, niet-historische overwegingen een rol. De dichter staat midden in de westerse poëtische traditie waarbinnen wantrouwen tegen de taal al sinds de negentiende eeuw een grote rol speelde. In de Meridian-rede stelt hij dat het moderne gedicht een ‘sterke neiging tot verstommen’ vertoont:’Zeker, aan het gedicht – het moderne gedicht – valt te zien, en dat heeft meen ik toch alleen indirect met de -niet te onderschatten- moeilijkheden van woordkeus, het rasse verval van de syntaxis of het scherpere oog voor de ellips te maken,- aan het gedicht valt ontegenzeggelijk een sterke neiging tot verstommen af te lezen. Het handhaaft zich – staat u mij na zoveel extreme formuleringen ook deze toe -, het gedicht handhaaft zich op de rand van zichzelf; het roept en haalt om te kunnen blijven bestaan, zichzelf onophoudelijk terug vanuit er-al-niet-meer-zijn naar er-nog-altijd-zijn’. Over de vraag hoe ver deze neiging van het moderne gedicht moet gaan, is Celan ambigu, zo blijkt wanneer hij zich in dezelfde lezing de vraag stelt: ‘Sollen wir Mallermé konsequent zu Ende denken?’ Het is een vraag waarop het antwoord niet geheel duidelijk wordt. Volgens mij zijn in de kritiek de verschillen tussen Mallermé en Celan te veel aangescherpt. Een belangrijke overeenkomst tussen Mallermé en Celan is in ieder geval de manier waarop beide dichters probeerden de kloof tussen woord en ding te overbruggen. Mallermé streefde naar het ‘mot total’, het gemotiveerde in plaats van het arbitraire teken. Ook Celan zocht een oplossing voor het arbitraire van zijn poëzie. Die probeerde hij te vinden door zijn woorden zelf een werkelijkheid te laten zijn, in plaats van ze naar een werkelijkheid te laten verwijzen. Hij wilde door de differentie van het teken heen reiken om tot een spreken te komen dat door presentie getekend is. Taal wordt aanwezigheid. ‘Gestalt’ zoals Celan het zelf zegt in de Meridian-rede. Beda Allemann licht deze ‘verdinglijking’ van Celans taal toe:’Der Wortbestand des im Gedicht Gesprochenen wird sozusagen unmittelbar verdinglicht, das heisst die Worte werden nicht mehr nur als Bezeichnungen der Dinge aufgefasst, sondern erscheinen als selbstständige Wesen gleichrangig und ohne kategoriale Differenz neben und zwischen den Erscheinungen der im Gedicht ausgesprochenen Welt’. Heynders wijst op nog een overeenkomst tussen de poetica’s van Mallermé en Celan, namelijk beider fascinatie voor de witte pagina:’Ook een andere gedachte die verwerkt is door Mallermé, namelijk de idee over het blanke of onbeschreven blad waarop toch iets (het Niets) te lezen is, is in Celans lyriek leesbaar’. Beiden laten het gedicht zelf spreken en trekken zich terug uit de realiteit;Mallermé gaat op zoek naar de Idee, Celan naar een werkelijkheid die nog in wording is. Utopie is. Dat ligt vrij dicht bij elkaar. Celan neemt Mallermé niet zozeer als referentie als wel als contrapunt. Hij verzet zich volgens Heynders tegen de onpersoonlijkheid en het absolutisme van de mallermeaanse poëtica.’ (bladzijde 290-291 uit ‘Leegte, leegte die ademt’ , ‘Het typografisch wit in de moderne poëzie’ door Yra van Dijk) Wordt vervolgd.