verder, nu met de mystiek bij Paul Celan door Yra van Dijk. ‘Bij Celan is het van belang om zowel de joodse als de christelijke mystiek bij de interpretatie van zijn gedichten te betrekken: hij las Meister Eckhart maar ook Martin Buber. In zijn studie over het zwijgen bij Hölderlin, Rilke en Celan, waarin hij hun gebruik van zwijgtechnieken verbindt met de invloed van de theologie, betoogt Lorenz dat het zwijgen van de goden en de onuitspreekbaarheid van het numineuze al tot de vaste topoi van de religieuze en gedachtegeschiedenis behoort, en dat het zwijgen bij de door hem bestudeerde dichters in dat licht gezien moet worden. Het gaat bij hen niet om een wantrouwen tegen de taal, maar om een voortzetting van de idee van de onzegbaarheid van God zoals dat al sinds Plato bekend was. Daar, en niet in de negentiende eeuw bij Von Hofmannsthal, ligt volgens Lorenz de oorsprong van de taalscepsis. In het zwijgen wordt dus naar God verwezen: ‘Schweigen im dezidierten Sinn – so kann hier vorerst resümiert werden – ist kein Ausdruck der Leere, sondern der Fülle’. Hij noemt in dat verband Augustinus, Pseudo-Dionysius en Meister Eckhart. Met de mystiek is de onuitspreekbaarheid van God gemeengoed geworden, en ook de joodse mystiek heeft ertoe bijgedragen ‘dass in zunehmenden Masse das Schweigen des Menschen vor dem Numinosen zur modellhaften Vorgange wurde für das Schweigen in der Dichtung’. De ’technieken’ die de christelijke mystici erop nahielden om over het onzegbare toch te spreken, worden ook door Celan toegepast in zijn poëzie. Niet per se om God te benoemen. God zelf blijkt niet altijd zo ver weg bij Celan. In een gedicht wordt Hij gewoon aangesproken (l: 163) TENEBRAE//Nah sind wir. Herr,/nahe und greifbar./Gegriffen schon, Herr,/ineinander verkrallt, als wär/der Leib eines jeden von uns/dein Leib, Herr.//Bete, Herr,/bete zu uns,/wir sind nah./[…] De rollen zijn hier omgekeerd. Niet de mens moet bidden maar God: niet zijn lichaam zijn wij, maar hij is ons lichaam. Met het begin van zijn gedicht verwijst Celan naar Hölderlins gedicht ‘Patmos’, dat zo begint: Nah ist/Und schwer zu fassen der Gott./Wo aber Gefahr ist, wächst/Das Rettende auch./[…] (bladzijde 295-296 uit ‘Leegte, leegte die ademt’, ‘Het typografisch wit in de moderne poëzie’ door Yra van Dijk) Wordt vervolgd.