verder met de gedichten van Celan door Yra van Dijk. ”Sprich auch Du’ is een sterk poëticaal gedicht waarin Celan zichzelf lijkt toe te spreken. Hij waarschuwt dat je de schaduwen in zijn werk niet moet overslaan, dat je ook naar het Nee moet kijken en niet alleen naar het Ja. De spanning die we voortdurend tegenkomen in Celans gedichten wordt hier door hemzelf beschreven als een taal die zijn eigen schaduw opzoekt. Het wit rond het gedicht lijkt hier precies die schaduw te zijn. Maar ten eerste is het de stilte waaruit de aansporing volgt: ‘Sprich auch du’. Ook in de eerste witregel wordt dit effect herhaald: ‘Sag deinen Spruch.//Sprich.’ De ‘schaduw’ die het spreken moet hebben om betekenis te krijgen, valt vlak voor een witregel – alsof het de strofe zelf is die de schaduw werpt over het wit. Omdat de volgende strofe weer met ‘schaduw’ begint, wordt die indruk van het wit als schaduw versterkt: ‘Gib ihm Schatten genug’. Ook in de witregel daarna is het duister:’Mittnacht’ is het laatste woord van de strofe, uitlopend in een witregel die ook ongeveer het midden van het gedicht is. Op de volgende witregel valt opnieuw de schaduw: ‘Wahr spricht , wer Schatten spricht’. In andere gedichten viel de schaduw eveneens in het typografisch wit. Daartoe zet Celan bijvoorbeeld het woord ‘Schatten’ alleen op de laatste regel(ll:14) of laat hij het woord ‘schaduw’ daadwerkelijk door de taal overschaduwen. In ‘Sibirisch'(l:248) bijvoorbeeld: //[…]/stand ein Gesicht – auch unter diesem/Schatten.//[…]// Parallel aan deze symboliek loopt die van licht en donker (dag en nacht), begrippen die, net als bij Mallermé, een sterk poëticale lading kunnen krijgen. Hetzelfde geldt voor blindheid: als de waarheid in het duister ligt, is de blindheid het ware zien, een paradox die ook in de mystiek voorkomt. Er is veelal sprake van een ‘augen-/loser du'(l:260) en ‘augen-/losen'(ll:35) en ‘Augenlose'(ll:227). Maar zelfs in de blindheid en op de duistere, schaduwrijke plaatsen is de waarheid niet te bereiken. Omdat het absolute gedicht niet bestaat, zoals Celan in zijn Meridian-rede zegt, blijft de daarin gezochte waarheid altijd een ‘Utopie’. Dat neemt niet weg dat ieder gedicht opnieuw een poging behelst om de waarheid en de werkelijkheid te vinden: ‘Alles ist wahr und ein warten/auf Wahres'(l:218). Voor zover een waarheid benaderd wordt, lijkt dat niet te gebeuren in de taal maar in het wit, in het zwijgen of in het gestamel, in de ‘wahr-/gestammelten Mund'(ll:42). Juist in de pauzes tussen de woorden kan een waarheid benaderd worden: ‘immer/sprachwahr in jeder/der Pausen'(l:265). Letterlijk wordt het woord ‘waar’ dan ook vlak voor het wersregelwit gezet, bijvoorbeeld in l:220: ‘wahr-/gebliebene, wahr-/gewordene Zeile’. (bladzijde 307-308 uit ‘Leegte, leegte die ademt’, ‘Het typografisch wit in de moderne poëzie’ door Yra van Dijk) Wordt vervolgd.