verder met de gedichten bij Celan en een samenvatting door Yra van Dijk. ‘Het frappeert bij het lezen van Celans gedichten hoeveel tijdsaanduidingen er zijn: ochtend, middag, avond, nacht maar ook ‘de toekomst’ of ‘de eeuwigheid’. In de Bremen-rede legde Celan uit dat deze temporaliteit de plaats innam van de ruimte. Het landschap van zijn jeugd ‘waar mensen en boeken leefden’, is verloren gegaan in ‘Geschichtslosigkeit'(1983:37), en nu bewegen zijn gedichten in de tijd. Over het gedichten schrijven zegt Celan dan in die rede: ‘Het was, ziet u, gebeurtenis, beweging, onderweg zijn, het was een poging om richting te krijgen’. De opdracht die hij aan de poëzie stelde om door de tijd heen te grijpen, lijkt vaak te worden uitgevoerd in het wit rond het gedicht, eerder dan in het gedicht zelf. Samenvatting. In het begin van dit intermezzo noemde ik vijf mogelijke functies van het wit bij Celan: het wit als het zwijgen, het wit als tussenruimte of ‘omweg’ van de ik naar het jij, het wit dat van het gedicht een ‘Gestalt’ maakt, het wit als uitstel van betekenis en ten slotte het poëticale wit waarbij het begrippen als ‘kristal’ of ‘sneeuw’ versterkt. De theoretische functies bleken in de poëziepraktijk inderdaad steeds terug te keren, en wel in allerlei nuanceringen. Zo maakte Celan van zijn gedicht een ‘gestalte’ door het iconisch ’tekenen’ met woorden. Ook in de functie van het wit als zwijgen bleken vele nuances mogelijk. Het wit bij Celan kon bijvoorbeeld een uitdrukking zijn van de verstomde stemmen van de slachtoffers van de oorlog, of bijvoorbeeld van de wankelheid van het geloof in een ‘woordruïne’ als ‘Ho-sianna’. Ander keren lijkt het te gaan om een stilte die aan de taal zelf ten grondslag ligt. Zoals de taal voor Celan gegrond is in stilte, bleek het gedicht gegrond in wit, waaruit eventueel de mogelijkheid, de hoop op een woord voortkomt. Tussen twee witregels klinkt voorzichtig de vraag wat er nog gezegd zou kunnen worden:’- ein Atem? ein Name?-‘(l:278). Dat is de ‘omweg’ of de ’tussenruimte’ tussen ik en jij. De ruimtes die Celan door zijn vormgeving schept in het wit van de pagina, de ‘zwemvliezen tussen de woorden’, zijn leeg en dus ‘bezetbaar’. De woorden zijn geschreven om daartussen een ruimte te scheppen: een drempelruimte. Het wit van de pagina rond het gedicht is de plaats waar een ontmoeting zou kunnen plaatsvinden, met de ander, met de waarheid of met God, en tevens de ruimte die ons daarvan scheidt. Een lege en op de toekomst gerichte plek. Met de aansporing ‘Schau nicht mehr – geh!’ vraagt Celan zijn lezers om in dat schaduwgebied binnen te treden. De schaduw is bij Celan steeds te vinden in het typografisch wit, en daar zou de waarheid zich ook kunnen ophouden. Die gaat schuil in het schaduwgebied waar twee dingen tegelijk waar kunnen zijn. Als paradoxale plek die zwijgen en spreken tegelijk is, lijkt het wit de plaats voor Celan om tegelijk Ja en Nee te zeggen. Het wit vormt een drempelgebied tussen alle tegenstellingen, en is daarom de plaats waar het ware gezocht moet worden. Dat is de zesde en laatste functie van het wit bij Celan.'(bladzijde 310-311-312 uit ‘Leegte, leegte die ademt’, ‘Het typografisch wit in de moderne poëzie’ door Yra van Dijk) Dit was Van Dijk over Celan. Gedegen. Ik nam het over omdat dat voor mij een vorm van heel langzaam lezen is. Ik dring dan door tot de tekst. Ik kan het laten bezinken en laten bezingen. Ik wil nog even langer met Celan bezig zijn voor ik de hommage kan maken. Morgen werk ik uit het boek van Carl De Strycker ‘Celan auseinandergeschrieben’; ‘Paul Celan in de Nederlandstalige poëzie’.