verder met Carl De Strycker over Celan in de Nederlandstalige poëzie. ‘Een andere opmerkelijke vaststelling is dat Celan in het begin voornamelijk gerecipieerd wordt door dichters met een talige thematiek: Hamelink, die zich in zijn poëzie van de jaren zeventig sterk bezint op het medium taal; Bartosik, die rond de tijd dat hij naar Celan verwijst coauteur is van het ‘Impuls’-manifest (‘Wij streven een poëtica na geaxeerd op woord, beeld, ritme, klank: op de taal. Niet: op de anecdote, de zgn. concrete, onmiddellijk ervaarbare werkelijkheid’ (Adams en Bartosik 1975)); Nolens, wiens combinatie van verwijzingen naar Celans werk en leven past in zijn poëticale discussie met Impuls zoals Geert Buelens die beschreven heeft (Buelens 2001a, 995); Jellema, die zich aan het begin van zijn dichterschap sterk bezint op de relatie tussen taal en werkelijkheid; de Bernlef van de jaren zeventig, die in niets gelijkt op de neorealistische dichter van de jaren zestig of de anekdotische dichter die hij in de jaren tachtig is; en de vroege, hermetische Hertmans. Het zijn ook precies die dichters van wie ik hierboven concludeerde dat ze voornamelijk met de poëtica van Celan aan de slag gingen, met uitzondering van Nolens, die in zijn Celan-cycus behalve op de stijl en thematiek van Celan ook sterk op zijn biografie focust. De eerste die een Celan-gedicht schrijft dat voornamelijk meer anekdotische gegevens verwerkt, is Tentije. Büch, Nijmeijer en Theuninck zullen later een vergelijkbare insteek kiezen. Wat de dichters betreft bij wie ik invloed van Celan heb vastgesteld: het valt op dat die zich telkens vroeg in de carrière situeert en nadien verdwijnt. Bij Hamelink gaat het om zijn poëzie uit de eerste helft van de jaren zestig, een periode in zijn dichterschap die hij afsluit met een poëticale lezing waarin de invloed van Celan zo groot is dat hij diens ‘Meridian-Rede’ goeddeels kopieert. In latere bundels is er van Celan geen spoor meer terug te vinden. In Nolens’ werk duikt de Duitstalige dichter op in diens derde boek, de bundel waarmee hij later zijn verzamelde gedichten opent. Twee bundels later, in het programmatische ‘Alle tijd van de wereld.Een poëtica’ wordt er echter gewelddadig afgerekend met een joodse vriend in wie, zoals ik heb aangetoond, Celan te herkennen valt. Jellema’s worsteling met Celans poëzie is terug te vinden in zijn tweede poëziepublicatie. De bundel die daarop volgt, bevat noch expliciete verwijzingen, noch invloed en bij het verzamelen van zijn poëzie zal Jellema de celaneske gedichten uit zijn tweede boek schrappen. Ook bij Tentije duikt Celan op in diens tweede bundel. Daarin is de invloed sowieso eerder gering. Hoewel op basis van de verwijzing naar Celan in ‘Wat ze zei en andere gedichten’ en ‘Nachtwit’ een aantal celaneske technieken herkend kan worden, blijft de invloed grotendeels beperkt tot het Celan-gedicht (dat een stijlimitatie genoemd zou kunnen worden) en een paar poëticale denkbeelden. Bij Hertmans situeert de invloed zich in zijn debuut ‘Ademzuil’ en op het poëticale niveau, maar vooral in diens tweede bundel, ‘Melksteen’. Die kan gelezen worden als een bloomiaanse afrekening met de invulling van Celans poëtica in ‘Ademzuil’. Nadien neemt zijn invloed wel af, maar Celan verdwijnt niet uit Hermans’ poëzie. Hij duikt integendeel net vaker expliciet op, maar steeds meer in een anekdotische context. Celan verschijnt bij Lauwereyns dan weer in de bundel die, met behulp van het gedicht dat naar Celan verwijst, afrekent met zijn vroegste poëzie, waarin met zelfmoord gekoketteerd werd.’ (bladzijde 327 uit ‘Celan auseinandergeschrieben’,’Paul Celan in de Nederlandstalige poëzie’ door Carl De Strycker) Wordt vervolgd.