verder met ‘Spreek als laatste’ van Maurice Blanchot over de poëzie van Paul Celan. ‘Onverhuld aan de poorten van de/droom/strijdt een eenzaam oog./Er zal nog een oog zijn,/vreemd,naast/het onze:stom/onder het stenen lid./Oh,dit dronken oog,/dat hier ronddoolt als wij/en ons bij vlagen/verwonderd als één ziet./Van ogen doortrokken donker daarbinnen./Ogen en mond staan zo open en/leeg,/Heer./Jouw oog, zo blind als de steen./Bloem – een blindenwoord./Gezangen:/Ogenstemmen, in koor,/Je bent,/waar je oog is, je bent/boven, bent/onder,ik/kom er wel uit.//’ (Even voor de goede orde; deze tekst van Celan staat op bladzijde 27,de Duitse tekst staat op bladzijde 26 er tegenover. Een mooie vondst van de vertalers of van Rik Gadella. Zo staan alle teksten van Celan in het Duits aan de andere kant. Dit moest even genoteerd worden.W.B.) Soms staan er teksten die niet vervlochten zijn in het betoog. Die citeer ik ook. Ik wil er wel heel dicht bij blijven. Bladzijde 28 is zo’n bladzijde. ‘In der Luft, da bleibt deine Wurzel, da,/in der Luft//In de lucht, daar blijf je verworteld. daar./in de lucht.//wir schaufeln ein Grab in den Lüften da/liegt man nicht eng//wij delven een graf in de luchten, daar/lig je niet krap.//draussen bei/den andern Welten.//Daarbuiten bij/de andere werelden.// De niet bij voorbaat al bestaande verhouding tot het buiten, die nergens mee verbonden of in verworteld is, moet gezien worden als de poging om te bewegen of voort te gaan. Deze verhouding komt niet alleen naar voren in de lege transcendentie van de lege ogen, maar wordt ook expliciet door Paul Celan in zijn prozafragmenten genoemd als de mogelijkheid om met de dingen te spreken: ‘We staan, als we zo met de dingen spreken, altijd voor de vraag naar het “waarvandaan”en het “waarheen”: voor een “openblijvende”, “niet tot een einde komende”, op het opene en het lege en het vrije wijzende vraag – we staan ver buiten. Het gedicht zoekt, geloof ik, ook deze plek.’ Dit buiten is niet de natuur zoals die nog door Hölderlin gedicht werd, zelfs niet als het buiten zich via een soms opvallend kosmisch teken verbindt met het heelal, de sferen en de planeten. Dit buiten is het buiten van de verte, van de nog liefhebbende verte, die ons bereikt via de met nadruk terugkerende woorden als ‘Schnee, Ferne, Nacht, Asche’.’ (bladzijde 27-28-29-31 uit ‘Spreek als laatste’ van Maurice Blanchot over de poëzie van Paul Celan) Wordt vervolgd.