verder met ‘Spreek als laatste’ van Maurice Blanchot. Over de poëzie van Paul Celan. ‘Met welk een verschrikkelijke eenvoud is deze zin geschreven. Ze blijft in haar eigen onzekerheid nog lang bij ons doorklinken, omdat ze zowel de beweging van de hoop als de onbeweeglijkheid van de wanhoop verstrengeld in zich draagt.Ze is de eis van het onmogelijke, want wat er te zeggen valt kan ‘alleen’ van het verbodene komen: ‘Dit brood kauwen, met schrijftanden.’ Ja, zelfs waar het niets heerst, zelfs wanneer de scheiding op ons inwerkt, wordt de verhouding niet verbroken, ook al wordt hij onderbroken. //’O dit zwervende lege/gastvrije midden. Gescheiden,/val ik je toe, val/jij mij toe…//Een niets/waren wij, zijn wij, zullen/we blijven, bloeiend:/de niets-, de/niemandsroos.’// En ook het volgende zullen we in al zijn hardheid moeten lezen: ‘… Het is,/ik weet het, niet waar/dat wij leefden, er ging/slechts blind een adem tussen/Ginds en Niet-daar en Soms.//ik weet,/ik weet en jij weet, wij wisten,/wij wisten niet, wij/waren toch daar en niet ginds,/en soms, wanneer/slechts het niets tussen ons stond,/vielen wij elkaar geheel en al toe.’// In de tocht door de woestijn (de anabasis) bevindt zich, alsof het zich er schuil wil houden, altijd nog een vrij woord, een woord dat wij kunnen zien en horen:’samen zijn’. ///’Ogen, wereldblind, in de stervens-/kloof: Ik kom,/wildgroei in het hart./Ik kom.’// Gefascineerd herlees ik deze woorden, woorden die zelf steeds weer vanuit een fascinatie geschreven zijn. In het diepste van het diepste, in de ‘hiernamaalsgroeve’ (‘In der Jenseits-Kaue’), heerst de nacht, een nacht die zaait en uitzwermt, al was er nog een andere nacht,nachtelijker dan deze. Toch flikkeren in deze nacht nog ogen – ogen? – eerder zijn het littekens die roepen en verleiden, zodat je wel moet antwoorden: “ik kom, ik kom met wildgroei in het hart”.'( bladzijde 41 t/m 47 uit ‘Spreek als laatste’ van Maurice Blanchot. Over de poëzie van Paul Celan)Wordt vervolgd.