verder met Jan Roelans ‘Paul Celan. De datum en het schrift’. ‘Aan Celans poëzie, die vaak als “hermetisch” bestempeld wordt, is de secessieve beweging in het polijsten van de taal tot een maximum aan “Faszination” echter volledig vreemd. Dit hangt met de “datum” samen die zijn hele werk motiveert, nl. de Holocaust, waarin zijn ouders en vele verwanten omkwamen. Zijn schriftuur toont aan – en dit in zekere tegenstelling tot het bijna-adagio van Adorno dat men na Auschwitz geen gedichten meer kan schrijven – dat in geen hedendaagse lyriek de “Asche ausgebrannter Sinngebung” afwezig kan zijn en zij zoekt tegenover elk esthetiserend “reden” voortdurend naar een spreekvorm, die hij als “Gegenwort” omschrijft. We komen hierop terug. Precies door de spanning die er leeft tussen het willen herdenken van deze “datum” en het feit dat een degelijke ervaring zich op geen enkele wijze laat “denken”, beweegt deze poëzie zich steeds op de rand van de verstomming. Ze dient zich dan ook in een taal uit te drukken die – hoewel met gespannen accuratesse opgebouwd en ver verwijderd van elke “écriture automatique” – iets van de “verwirrung” die George ergerde, moet benutten. Celan noemt dit “gedenken” van data tevens, “vielleicht” het nieuwe aan zijn poëzie. Poëtologisch situeert hij zich hiermee ook immers in een bepaalde nabijheid van auteurs uit het begin van de 19de eeuw, wier teksten toen zo vreemd en schijnbaar onbegrijpelijk overkwamen dat men ze soms nu pas begint te lezen, nl. Lenz, Büchner en Hölderlin. Celan ontdekt bij hen sporen van eenzelfde in-vraag-stelling van de kunst, en niet alleen van idealistische kunst, als die hij in de “Meridian” onderneemt. Zo verwijst hij naar enkele scènes uit Büchners ‘Dantons Tod’ waarin de “kunstblinde” Lucile optreedt. Haar geliefde, Camille Desmoulins, staat er op het punt om door de radicale fractie bij de Franse revolutionairen uit de weg te worden geruimd, maar houdt er ondanks zijn hachelijke situatie niet mee op tegen de kunst van zijn tijd te peroreren en andere esthetische theorieën te verkondigen. Lucille, die zijn dreigend lot voelt naderen, is vol aandacht, echter niet zozeer voor de inhoud van wat hij vertelt, maar voor “der Sprechende”, ze “ziet hem spreken” en neemt zo niet alleen taal, “zugleich auch Atem, das heisst Richtung und Schicksal” waar. Wanneer Camille dan terechtgesteld is en ze ervaart dat niets op de wereld “stockt” uit respect voor hem, uit ze wanhopig haar droefheid en liefde met het zinloze en voor haar eveneens fatale vivat “Es lebe der König!”. Celan merkt hierbij op dat daar de draad breekt, waarmee volgens Danton machten de mens als een pop trekken. Luciles kreet is voor hem “das Gegenwort(…) das sich nicht mehr vor den ‘Eckstehern und Paradegäulen der Geschichte bückt, es ist ein Akt der Freiheit. Es ist ein Schritt”.’ (bladzijde 43-44 uit ‘Paul Celan. De datum en het schrift’ door Jan Roelans. Het opstel staat in de bundel ‘In het licht van de letter’, ‘Zes oefeningen in deconstructie’) Wordt vervolgd.