verder met het opstel van Jan Roelans ‘Paul Celan. De datum en het schrift’. ‘De ervaring die bepaalde van Celans gedichten uitdrukken – en met name de twee die wij tot besluit zullen lezen – is niet alleen die van de onuitsprekelijke naam, maar ook die van het “verloren woord”. Zij is de ervaring van het absolute verlies, teweeggebracht door de massale, anonieme vernietiging tijdens de Holocaust, waarin het schibbolet zich tegen zoveel Joden en niet-Joden keerde: het is de meest “Joodse” ervaring. De ander kan dan zelfs niet meer herinnerd worden, er is geen graf(schrift) om hem te bewaren. Het woord dat de mogelijkheid tot rouw zou kunnen bieden, de “datum” als het ware, is verloren gegaan. Het gevolg hiervan is dat de woorden van rouw in deze poëzie beginnen rond te zwerven, “ils reviennent alors comme des fantômes. On les entend rôder près des stèles”. Woorden zijn echter altijd eigenlijk spoken geweest, meent Derrida, en “cette loi régit en eux le rapport de l’âme et du corps”. De “oorsprong” van woorden is immers steeds terugwijkend, verloren. Wij beseffen dit precies in onze gehechtheid aan “merktekens” op zich, nl. taaltekens, woorden, namen, een interesse die toegespitst wordt in de kunst, waar de markeringen en tekens nog sterker op zichzelf komen te staan. De akt die bij uitstek met de voornoemde thema’s en met name met het Joodse verbonden is, is de besnijdenis. Deze illustreert zoals gezegd het “une seule fois” par excellence, zij is het onderscheid aanbrengende schibbolet dat toegang verleent tot de Joodse gemeenschap, zij is de gechiffreerde wonde, de inscriptie tot bloedens toe in het lichaam, hoewel ze uiteraard eigenlijk onleesbaar is, “et voilà pourquoi elle use la lecture jusqu’au sang”. Het is een soort vertaling in de daadwerkelijke zin van het über-setzen”. Toch komt de besnijdenis in deze zin slechts zelden voor in Celans poëzie. Wat wel opduikt, aldus Derrida, is de hele beeldspraak ervan, die in de tekst “ses coupures, césures, alliances chiffrées, anneaux blessés” achterlaat. De taal in haar geheel is trouwens met differenties besneden. Men kan dan ook stellen dat “alle dichters Joden zijn”, eigenlijk alle mensen: ze willen de taal besnijden en worden erdoor besneden. Al wie dus op één of andere wijze de besnijdenis-ervaring ondergaat (in figuurlijke zin, maar “qu’est-ce que la littéralité dans ce cas?” is in feite Jood. “Juif peut être quiconque, ou personne. Juif, nom de personne, le seul. La circoncision de personne”.'( bladzijde 50-51 uit het essay ‘Paul Celan. De datum en het schrift’ van Jan Roelans uit de bundel ‘In het licht van de letter”, ‘Zes oefeningen in deconstructie’) Wordt vervolgd.