verder met het opstel van jan Roelans ‘Paul Celan. De datum en het schrift’. ‘Tegenover een dergelijke ervaring kan men nauwelijks nog van een “persoonlijke” emotionele reactie gewagen. De laatste strofe situeert “een” gevoel dan ook buiten met het paratactische “Dort:ein Gefuhl”. Tegelijk betekent de komst van dit gevoel de cesuur in het monotone panorama van bijna onzichtbare graven in de sneeuw: het landschap, dat zich in de eerste verzen in een toestand van geleidelijke transformatie naar een uniform wit bevindt, zonder enig “gedenkteken”, wordt plots met behoud van zijn sneeuwkleur tot “Fahnentuch”, te vergelijken misschien met de vlag op een doodskist. Het gaat hier echter niet om de vlag van een natie, maar om de witte vlag. Waar de massale verwoesting iedereen tot een blanke plek in het geheugen dreigt te herleiden, wordt dit wit juist tot herkennings- en gedenkteken. Het is dan ook een wit dat door de werking van “een gevoel” in het gedicht tegelijk de kleur van de duif vertoont:”taubenfarben”, de kleur van de boodschapper die ook in extreme omstandigheden enorme afstanden vermag te overbruggen. “Heimkehr” besluit zo met een meta-poetische “wenk” in de zin waarin Celan het ook programmatischer formuleerde, nl. met de hoop dat het gedicht als “Flaschenpost irgendwo und irgendwann an Land gespult werden konnte, an Herzland vielleicht”. Diese/freie,/grambeschleunigte/Faust (sie/bahnt sich den Weg)://so weiss/will sie sein,/wie das, was dich anglanzt,/wenn du schwebend darangehst,/es zu entziffern,/mit aufgebissener/Lippe, getragen/vom Schlaf, der mit wild/aus den Poren trat, vor/lauter blakem/Du-weisst-und-Du-weisst. “Diese freie…” is een laat gedicht uit 1967, dat bij de “verstrooide gedichten” werd gerangschikt. Toch is het centrale thema erin niet zonder parallel met “Heimkehr”. Leidde “Heimkehr” de lezer binnen in een monotoon, wit landschap, waarin sporen van een alomvattende catastrofe leesbaar waren, zo opent dit gedicht met het beeld van een vuist die zich temidden van niets dan wit een weg poogt te banen. Deze vuist behoort een “du” dat met opengebeten lip wil “entziffern”, maar dat vanuit dit ononderbroken, glanzend wit geen enkele houvast lijkt te krijgen.’ (bladzijde 54-55 uit het essay van Jan Roelans ‘Paul Celan.De datum en het schrift’. Het essay staat in de bundel ‘In het licht van de letter’, ‘Zes oefeningen in deconstructie’) Wordt vervolgd.