een gedicht van Paul Celan. Uit ‘Sprachgitter’. ‘EIN AUGE,OFFEN// Stunden,maifarben,kühl./Das nicht mehr zu Nennende,heiss,/hörbar im Mund.// Niemandes Stimme,wieder.// Schmerzende Augapfeltiefe;/das Lid/steht nicht im Wege,die Wimper/zählt nicht,was eintritt.// Die Träne,halb,/die schärfere Linse,beweglich,/holt dir die Bilder. (bladzijde 109 uit ‘Paul Celan Die Gedichte’. Herausgegeben und kommentiert von Barbara Wiedemann) Verder met het voorwoord van Claude Lefort bij ‘Oog en geest’ van Maurice Merleau-Ponty. ”Wanneer ik door de dichtheid van het water heen de tegels op de bodem van het zwembad zie,zie ik ze niet ondanks het water en alle weerspiegelingen,ik zie ze hier juist doorheen,via hen. Als deze vervormingen,deze wisselende stroken van de zon er niet zouden zijn,als ik de geometrie van het tegelwerk zonder dit vlees zou zien,dan zou ik het niet meer zien zoals het is waar het is,namelijk verder dan iedere identieke plaats. Van het water zelf,deze waterachtige kracht,dit stroperige en spiegelende element,kan ik niet zeggen dat het in de ruimte is:het is niet ergens anders,maar het is ook niet in het zwembad. Het bewoont het zwembad,het materialiseert zich erin,maar het ligt er niet in vervat,en als ik mijn ogen naar de haag van cipressen opsla waarin het netwerk van schijnsels speelt,kan ik niet ontkennen dat het water daar ook aan deelneemt,of er tenminste zijn actieve en levendige essentie in overbrengt.’ Toen Merleau-Ponty deze regels schreef, bevond hij zich ongetwijfeld in een kamer waarvan de dikke muren hem tegen het licht en de geluiden van buiten beschermden. Maar het zien van het water in het zwembad en de haag van cipressen,en zelfs de beweging van de ogen die beide had verenigd,werden vastgehouden in zijn denken alsof het erin gegrift stond. Ik weet nu wat het is om ze te hebben gezien,dat zwembad, in werkelijkheid een bescheiden basis,en de bomen die daar stonden,vlak bij het huis. Overigens doet het er niet veel toe of ze op een eerder moment in zijn blik kwamen,of dat ze misschien uit de bodem van zijn geheugen waren opgerezen. Wat telt is dat hij om te denken ze moest oproepen,en dat zijn schrijven de weerklank is van de uitbarsting van het zichtbare en het overbrengt. Van de overtuiging dat alle vragen van de filosofie opnieuw aan het onderzoek van de waarneming moeten worden gesteld,is bekend dat Merleau-Ponty haar deels aan het lezen van Husserls werk heeft ontleend. In ‘Oog en geest’ vinden we bijvoorbeeld een kritiek terug op de moderne wetenschap,op haar lichtvaardige,maar blinde vertrouwen in haar constructies,en een kritiek op het reflexieve denken en zijn onvermogen zich rekenschap te geven van de ervaring van de wereld waaruit het voortkomt,die beide het grondargument van de ‘Phénoménologie’ exploiteren en opnieuw formuleren.'(bladzijde 10-11-12 uit het voorwoord van Claude Lefort bij ‘Oog en geest’ van Maurice Merleau-Ponty) Wordt vervolgd.