met ‘Belichaamd zien en denken’ van Jenny Slatman; het is het nawoord bij ‘Oog en geest’ van Merleau-Ponty. ‘Het kunstwerk breekt met onze natuurlijke houding waarin wij geen oog meer hebben voor de oorspronkelijke vorm van betekenisgeving. Kunst is eigenlijk de voltrekking van de fenomenologische terugkeer par excellence,omdat zij op zeer duidelijke wijze onze normale kijk op de wereld kan verstoren. Een kunstwerk toont eigenlijk niets nieuws,maar stelt de ons zo vertrouwde wereld in een geheel nieuw licht. Kunstwerken kunnen ons schikken,verrassen,verbazen,overrompelen en verwonderen. Als we na een bezoek het museum enigszins beduusd verlaten,dan is dat niet omdat iets hebben gezien wat geheel vreemd voor ons was,maar omdat we op een geheel nieuwe manier met het voor ons zo bekende in aanraking zijn gekomen. Kunst van alle tijden De kunstwerken waarnaar Merleau-Ponty verwijst dateren alle,grofweg uit de periode 1860-1950:de eeuw van de moderne kunst. De reden hiervoor is dat deze periode overduidelijk gekenmerkt wordt door een breuk met de gedachte dat een schilderij de werkelijkheid nabootst of representeert. Moderne kunstwerken laten eerder zien hoe het zichtbare verschijnt voor een belichaamde toeschouwer. Toch heeft de moderne kunst hier niet het alleenrecht op,aldus Merleau-Ponty:’of ze nu zuiver is of onzuiver,figuratief of niet,vanaf Lascaux tot op heden doet (de schilderkunst) nooit een ander raadsel eer aan dan dat van de zichtbaarheid'(p.20).’ (bladzijde 82 uit ‘Oog en geest’ van Maurice Merleau-Ponty) Wordt vervolgd. Nu weer verder met Cantos LXXIV van Ezra Pound uit ‘Ezra Pound De Pisaanse Cantos’ ingeleid,vertaald en toegelicht door Paul Claes & Mon Nys. ‘en Till werd gisteren opgeknoopt/ wegens moord en verkrachting en meer van dat fraais én Cochis/ én mythologie,dacht dat hij Zeus de ram was of zo/ Hé Snag wa stater in de bijbel?/ wa zijn de boeke van de bijbel?/ Noem ze’s, beduvel mij niet (Chinees teken) OÝTIE/ een man op wie de zon is ondergegaan/ de ooi keek zo lief,zei hij;/ en de nimf van de Hagoromo kwam naar mij toe,/ als een corona van engelen/ op een dag hingen wolkenbanken laag over de Taisjaan/ of in het aureool van de ondergaande zon/ en de tovaritsj die zomaar gezegend was/ schreide ’s avonds in de regengreppel/ Sunt lumina/ dat het drama geheel subjectief is/ steen kent de vorm die de beeldhouwer hem verleent de steen kent de vorm’ (bladzijde 31-32) Wordt vervolgd.