met het essay van Anneke Brassinga ‘Wie eins ins andere geht’ uit ‘Bloeiend puin’. ‘Als traktaat,met vrijmetselarijachtige ideeën,vloeit het voortdurend over in poëtische impressies,broodnuchtere terzijdes en geëxalteerde verzuchtingen;tegelijkertijd is het in zijn kort-en-bondige trant,met hoofdstukjes van soms maar twintig regels,een modernistisch aandoende tekst,ontdaan van iedere ordentelijke fictionele aankleding,maar rijk aan vormen:dialoog,preek,verhaal,lyriek,visioen,satire. Het aardige van Wittgenstein is dat hij zoveel vragen stelt. ‘Is de gedachte een ervaring?”Drukt mijn lichaam werkelijk iets uit?’ Daar kun je een leven lang over nadenken. ‘Is zien een bezigheid?’ Hij zegt ook wel eens iets. ‘Men schijnt niet meer te kunnen zeggen dan: leef gelukkig.’ Zijn stelligheden zijn eenvoudig en doeltreffend: ‘De woorden zijn als de huid over een diep water.’ En vooral:’Kracht is het vermogen om te lijden.’ Of Cioran die kracht bezit,of dat de bron is waaruit zijn geschriften opwellen.daar kom je niet goed achter. En zoals je,hem lezend,soms denkt dat hij niet meer een zoekende was,zo kun je van Peter Handke soms het gevoel hebben dat hij de retoricus van het zoeken is;het zoeken en vinden van de drempeloverschrijding in ‘Die Lehre der Sainte-Victoire’ is althans neergelegd in een feilloos afgewogen mengeling van avontuur,reminiscentie,bespiegeling en aanschouwelijk onderwijs in evocatie. De authenticiteit doet er eigenlijk ook niet zoveel toe. Beide schrijvers leveren een heel bruikbaar soort handboeken waarin bepaalde regionen van het irrationele denken grondig worden doorvorst. Ieder boek,en zeker zo’n soort boek,verdient het tweemaal te worden gelezen;de eerste keer in de vereenzelvigende modus,de tweede keer om je te laten doordringen dat er integendeel een ander aan het woord is,die,al is het ook vanuit zijn ijdelheid,iets aan het wegschenken is – een verlangen en een bijbehorende opheldering.’ (bladzijde 22) Wordt vervolgd. Nu weer een aantal notities van Elias Canetti uit ‘Vliegenpijn’. ‘Dat men bestaan moet,hoewel er anderen bestaan die heel anders zijn,dat men het weten moet en niet mag zijn zoals zij die heel anders zijn,dat men hen in hun recht moet laten,hoewel ze anders zullen blijven – wat moeilijk,wat onnoemelijk moeilijk.'(blz. 101) ‘De grootheid van Pascal berust op zijn zelfbeperking. Geen zelfbeperking was ooit welsprekender. Aldoor viel hij zichzelf in de rede. Zo wordt hij gelezen,als had hij zichzelf zojuist onderbroken. Alle kleinere en grotere zinnen,alle stukken van zinnen zijn als van vandaag.'(blz. 101) wordt vervolgd.