met het essay van Thijs Lijster ‘Net einde van de kunst ,het begin van de kritiek’ uit de bundel ‘Hoe kunst en filosofie werken’. ‘Tot het domein van d absolute geest – dat als synoniem voor ‘cultuur’ opgevat zou kunnen worden – behoren kunst,religie en filosofie. De plaats die Hegel toekent aan de kunst vertelt ons direct waar het hem om te doen is in de kunst:zelfinzicht van de geest. Hegel stelt dat ‘een van de manieren is om […] de diepste belangen van de mens,de allesomvattende waarheden van de geest tot bewustzijn te brengen en uit te spreken'(Hegel 2012:17) De kunst is met andere woorden een manier waarop de mensheid op zintuiglijke wijze uitdrukking geeft aan haar begrip van zichzelf in de geschiedenis. Hegel definieert schoonheid dan ook als het ‘zintuiglijk schijnen van de idee'(Hegel 1970b/I:151;Hegel 2012:108). Deze definitie vraagt enige toelichting. Hegel benadrukt het zintuiglijke karakter van de kunst,omdat volgens hem de kunst slechts een van de manieren is waarop de idee tot uitdrukking kan komen. In de andere stadia van de absolute geest wordt de idee in de aanschouwelijke voorstelling(namelijk in de voorstelling van een eeuwige God in de religie)of in begrippen(op rationele wijze in de filosofie)uitgedrukt. Dat het schone vervolgens als een vorm van schijn beschreven wordt,betekent voor Hegel niet dat de kunst geen drager van waarheid kan zijn,zoals Plato dacht. Schijn staat voor hem niet gelijk aan illusie of bedrog. Schijn is verschijning,dat wil zeggen,een zich aanwezig stellen door en een verwerkelijking van de geest. Dat wat verschijnt,ten slotte,is de idee,en dat wil in Hegels systeem zeggen:de fundamentele eenheid van concept en werkelijkheid,de harmonie van geest en materie. De mate waarin er in de kunst van deze harmonie sprake is,verschilt in de loop van de geschiedenis,en het is precies deze ontwikkeling die ons voert tot de notie van het ‘einde van de kunst’.(bladzijde 196-197) Wordt vervolgd. Nu weer een paar aantekeningen van Elias Canetti uit ‘Het geheime hart van het uurwerk’. ‘Door mensen voelt hij zich overweldigd,door schilderijen gestimuleerd.'(blz. 135) ‘Niet om omzichtigheid vraagt hij,hij vraagt om veelzichtigheid.'(blz. 135) ‘Soutine:’Ik heb de dorpsslager een keer de hals van de gans zien openkerven en hoe hij het bloed liet weglopen. Ik wilde schreeuwen,maar zijn vrolijke blik snoerde mij de keel.’ Soutine bekeek zijn keel en vervolgde zijn verhaal.’Die schreeuw voel ik hier nog altijd. Toen ik als kind een stuntelig portret van mijn onderwijzer tekende,probeerde ik mij van die schreeuw te bevrijden,maar vergeefs. Toen ik ossenkadaver schilderde,was het nog altijd die schreeuw waarvan ik mij wilde ontdoen. Het is mij nog altijd niet gelukt!’Soutine tot Emile Szittya’ (blz. 135) Wordt vervolgd.