met het essay van Johan Hartle ‘Kunst,politiek,neutralisering’ ondertitel ‘Overdenkingen bij Hans Haacke en Theodor W. Adorno’ uit de bundel ‘Hoe kunst en filosofie werken’. ‘In het werk van Adorno bevinden zich inderdaad weinig sociologische opmerkingen over de conceptuele en historische verbanden die juist voor het werk van Hans Haacke essentieel zijn. En wel in twee opzichten:ten eerste bevat Adorno’s oeuvre nauwelijks relevante analyses over beeldende kunst uit zijn tijd. Adorno’s esthetica is in overgrote mate op zijn muzikale en literaire ervaringen gebaseerd. De concrete voorbeelden van beeldende kunst waarnaar Adorno in zijn ‘Ästhetische Theorie’ verwijst,doen vanuit het gezichtspunt van de contemporaine kunst zelfs enigszins vreemd aan. Het gaat ofwel om historische voorbeelden uit de tijd van een inmiddels klassiek modernisme (zoals Picasso en Klee),of ze staan voor een ontwikkeling die na het einde van de nogal kleinburgerlijke atmosfeer uit de jaren vijftig nauwelijks invloed meer heeft gehad. Daarbij was Adorno’s oordeel over de avant-gardistische en institutiekritische impuls van de vroegere avant-garde (in het bijzonder het dadaïsme) overwegend negatief. Ten tweede blijft Adorno’s analyse van de maatschappelijke situatie van de beeldende kunst zeer algemeen. Gezien de sociologische betekenis van Adorno in het Duitsland van na de Tweede Wereldoorlog is dat verbazingwekkend: Adorno was namelijk lange tijd een van de meest vooraanstaande kunstsociologen van zijn tijd. Daarnaast was hij goed bevriend met Arnold Hauser,de auteur van het omvangrijke ‘Soziologie der Kunst'(en later van het al even omvangrijke ‘Soziologie der Kunst”),waarin uitvoerig wordt ingegaan op de ontwikkeling van de instituties voor kunstproductie,-receptie en-verspreiding (Hauser & Adorno 1988:507-514)'(bladzijde 67-68) Wordt vervolgd. Nu weer een gedicht van Herman Gorter uit de bundel ‘De School der Poëzie’. ‘Mij brandt dit eene groote verdriet,/ik kan niet vinden,/wie eens om mij het leven liet,/die jonge hinde,///dat jonge kindje,die jonge bloem,/die ochtendwolk,die nachteroem,/die witte ster,die bloemewinde,/die jonge hinde.///Ik ben gegaan de werelden door,/ik kan ’t niet vinden/waarin ze schuilt die ik zoo minde,/zij is te loor.///Zij was de zon en ik de regen./zij scheen door mij -/en van ons beide is opgestegen/een kleurenrij///Die hangt nu boven in de lucht/met wereldvlucht,/de wereld is groot,eindloos groot,/maar zij is dood.'(bladzijde 15) Wordt vervolgd.