met het essay van Josef Früchtl ‘Het is doen alsof’ ondertitel ‘Esthetische ervaring en politiek onder de condities van de moderne tijd’ uit de bundel ‘Hoe kunst en filosofie werken’. ‘Twee statements Ik besluit mijn korte bespiegelingen over de verhouding tussen esthetica en politiek onder de moderne omstandigheden met twee statements. (1)Het politieke is naar de snit van Rancière de sfeer waarin iets fictiefs tot werkelijkheid wordt uitgeroepen;het is de sfeer waarin men doet alsof bepaalde rechten en normatieve eigenschappen werkelijk bestaan. Vertaald naar het vocabulaire van Kant,is het een sfeer waarin men beweringen doet over iets wat men niet ziet bewijzen kan. Men doet ‘alsof’ men het zou kunnen bewijzen. In het geval van de politiek is het object van de bewering een recht. Dat onderscheidt de politiek van de esthetica,want hier is het object van de bewering een gevoel,uitgedrukt in het zinnetje:’Dit – deze roos,dit schilderij et cetera – is mooi.’ Maar wat beide verbindt is dat de bewering in het algemeen door een alsof-structuur en in het bijzonder door gemeenschapsstructuur gekenmerkt wordt die eenheid en scheiding,consensus en dissensus samenbindt. De alsof-structuur is echter niet alleen maar een (telkens verschillend uitgedifferentieerd)kenmerk van het esthetische en politieke oordelen en handelen. Ze kan,in een kantiaanse context althans,ook aangetoond worden in het morele handelen. De ‘postulaten van de zuivere praktische rede’ kunnen als handelingdienende ficties worden begrepen. God postuleren wil zeggen dat je handelt alsof God bestaat,om een soort zekerheid te hebben dat zich door het moreel onbepaalde handelen – in de dubbele betekenis van het woord – inderdaad een goede afloop van de dingen zal voordoen. In zekere zin is de alsof-structuur ook kenmerkend voor het handelen als zodanig. Een element van fictie is aan elk handelen inherent. Aangezien het handelen nooit volkomen berekenbaar is en onzekerheden altijd blijven bestaan,moet het handelen zijn uitwerking allereerst fingeren om vervolgens werkelijkheid te kunnen worden. Hoewel men als handelende persoon dus weet dat handelen niet berust op alomvattende kennis of een volmaakt plan,moet men doen alsof dit wel het geval is,alsof het handelen berekenbaar is – zo niet,dan zou men nooit handelen.'(bladzijde 142-143) Wordt vervolgd. Nu weer een gedicht van Herman Gorter uit de bundel ‘De School der Poëzie’. ‘Ik was toen een arme jongen/met te groot verlangen.///Lange luchten kwamen gevaren/als lichte zeeëbaren/over mijn hoofd,over mijn hoofd-/mijn licht weenend hoofd.///Mijn lichaam was toen zoo wonderlijk,/elk lid afzonderlijk/leefde,ik zag het aan,/ik wist niet waar te gaan.///En lentenen kwamen met ademen,/sleepluchten in sleeplichte wademen,/en lichte groene groenblondende schroomen/licht lichtelijk straalvingerend om boomen,/en glansplekkende wateren/en uitgestrekt klateren/des eeuwigen hemels,/en ernstige kemels'(bladzijde 39) Wordt vervolgd.