met het essay van Albert van der Schoot ‘Muzikaal gedrocht of kunstwerk van de toekomst’ ondertitel ‘Beethovens symfonieën als cruciaal experiment voor een filosofische paradigmawisseling’ uit de bundel ‘Hoe kunst en filosofie werken’. ‘Dat zou de toeschouwer in verwarring brengen:hij weet immers nog niet waarom er een nieuwe gemoedstoestand wordt opgeroepen,en het idee dat de toeschouwer zonder duidelijke motivatie met een andere gemoedstoestand zou worden geconfronteerd,is voor Lessing onverdraaglijk. Een tragedieschrijver zal volgens hem ook helemaal niet willen dat zijn plot akoestisch al verklapt wordt,en ‘de muziek zou het verdere verloop verraden als ze de volgende gemoedstoestand zou laten horen'(Lessing 1963: 108). Verrassingen komen dus uit de tekst,niet uit de muziek – die kan onmogelijk een eigen inbreng hebben. De Verlichtingsdenker Lessing blijft hiermee totaal gevangen in het expressief paradigma van de ‘Empfindsamkeit’. De symfonieën van Beethoven heeft Lessing niet meer meegemaakt,maar hij zou zich er geen raad mee hebben geweten. Van G.W.F Hegel,die evenals Beethoven geboren werd in het jaar 1770,zou je eigenlijk verwachten dat hij in Beethovens symfonieën de bevestiging zou horen van de kerngedachten van zijn eigen filosofie. In die symfonieën wordt immers een grondbeginsel van Hegels denken hoorbaar:een aanvankelijke tegenstelling tussen thema en tegenthema wordt op de een of andere manier bemiddeld,en de polen van die tegenstelling worden in een volgende fase verzoend. In de muzikale synthese wordt dat hoorbaar doordat de beide thema’s in de reprise in dezelfde toonsoort weerklinken. Toch heeft Hegel dat niet herkend. Zijn beschrijving van de muziek is een stuk moeizamer dan die van de kunstsoorten waar hij beter in thuis is,en hij kan niet verhelen dat hij zelf niet behoort tot de kenners die zich thuis voelen bij ‘zelfstandige muziek’. Een kenner,zo schrijft Hegel,’geniet van instrumentale muziek waarin melodie,harmonie en vorm volgens de regels van de kunst worden aangewend. Hij raakt vervuld van de muziek zelf en wil ter vervolmaking van zijn genot dat wat hij hoort vergelijken met de hem bekende regels en wetten'(Hegel 1976, Band II:322).'(bladzijde 100-101) Wordt vervolgd. Nu weer een gedicht van Herman Gorter uit de bundel ‘De School der Poëzie’. ‘De straalpralende dag,/de aardwijde hemeldag,/lente in nooit geziene/licht – het blauw moesseliene/wittig schitt’rend omhoog,/alleen ’t zongouden éénoog.///Binnen is kalm gepraal/paarllicht,niet één zonnestraal.'(bladzijde 68) Dit was het gedicht. Wordt vervolgd.