met het essay van Jeroen Gerrits ‘Cavell,film en feminisme’ ondertitel ‘Stella Dallas en de controverse rond de ‘onbekende vrouw” uit de bundel ‘Hoe kunst en filosofie werken’. ‘Het voor de hand liggende antwoord – een foto van de werkelijkheid – bedekt meer dan dat het verduidelijkt. Technisch gezien wordt (in het predigitale tijdperk althans)licht op de gevoelige plaat (of celluloid) vastgelegd,maar dat kan toch nauwelijks verklaren waarom we,op een foto wijzend,zeggen:’Dat is je oma.’ Of:’Kijk,dat ben jij op je vijfde verjaardag.’ Of,om het vanuit een andere hoek te bekijken:in het geval van een muziekopname kunnen we spreken van het vastleggen van geluid,maar we lijken een analoog woord te missen in het geval van fotografie en film. We zijn niet geneigd te zeggen dat een foto het gezicht van iemand opneemt,of het beeld of de gelijkenis van iemand overneemt,of iemands schaduw wegneemt,of een kopie vastlegt. Een persoon kan wel een geluid maken,en dat kan ook exact worden opgenomen,maar diegene produceert niet,of althans niet op dezelfde manier,een beeld – laat staan een kopie – van zichzelf. De vraag is niet zozeer van wat een foto genomen wordt,maar wat de foto van de werkelijkheid neemt of overneemt. Dat ons dagelijks taalgebruik zulke onzekerheden over een doodnormaal fenomeen als het bekijken van een foto of film weet bloot te leggen,is voor een taalfilosoof als Cavell veelzeggend.Volgens hem komen filosofische vragen juist voort uit deze slingering tussen voor de hand liggendheid(obviousness) en vergetelheid of onnadenkendheid(obliviousness).’ (bladzijde 213-214) Wordt vervolgd. Nu weer een verhaaltje van Robert Walser uit Raster 8 (1978).Vervolg. ‘Bestonden er dan geen plichten voor die lummel? Ach wat,plichten! Toch niet ieder mens hoeft plichten te hebben? Een beek die zich aan de voeten van de dromer door het gras kronkelde,gaf bevallige,klokkende melodieën ten beste. Een keer keek een vos om het hoekje van de tegenoverliggende bosrand,om met grote sprongen weg te vluchten,toen daar in het gras een mens bewoog. Dat bleef maar zo,tot het middag en avond werd en je het avondrood kon zien en de zangvogels wonderbaarlijk mooi en weemoedig begonnen te zingen. De jongen luisterde. En angst wilde hem bekruipen en smart hem besluipen. Maar hij was op dat bezoek voorbereid,en dus deed hij of hij niets merkte. De avond met zijn klanken en kleuren en geuren liet zich in de armen van een vrouw. Die vrouw was de nacht,en zij heerste nu.'(bladzijde 15) Wordt vervolgd.