met het boek van Arthur C. Danto ‘Wat kunst is’. ‘Meestal werd gezegd dat de kunstenaar in plaats van iets zichtbaars zijn gevoelens afbeeldde. In een beroemd artikel stelt Greenbergs concurrent,de criticus Harold Rosenberg,dat abstracte schilders een handeling uitvoeren op het doek,zoals stierenvechters dat doen in de ring. Dit verklaarde enigszins de opwinding van Jacksons Pollocks gooien en smijten met verf,stokken en kwasten,of Willem de Koonings opvallend zware penseelstreken,die vaak samen een figuur vormden,zoals op zijn veelgeprezen reeks ‘Woman’ uit 1953. Maar de kunstbeschouwing was in die tijd van een dusdanig niveau dat Rosenbergs theorie onderuitgehaald werd met schimpscheuten als:’Wie hangt er nou een handeling aan een muur?’Het penseelwerk van de door Rosenberg bedoelde schilders stelde sporen van handelingen voor,zoals een remspoor is van remmen. In New York in de jaren veertig van de vorige eeuw bestonden twee concepten van abstracte kunst. Het Europese idee luidde als volgt:de kunstenaar abstraheert de visuele werkelijkheid zodat er als het ware een weg loopt van het oppervlak van het schilderij naar de echte wereld,anders dan de traditionele weg,waar het oppervlak van de werkelijkheid ‘klopte’ met wat je het oppervlak van de werkelijkheid zou kunnen noemen. Dit is afgeleid van de eerder besproken renaissancistische traditie dat kijken naar een schilderij was als kijken naar de wereld door een venster. Het was alsof de kunstenaar op het oppervlak van het paneel of schilderdoek dezelfde serie visuele stimuli afbeeldde als het oog zou raken wanneer je door een doorzichtig oppervlak naar het onderwerp van het schilderij zou kijken.'(bladzijde 25-26) Wordt vervolgd. Nu weer een verhaaltje van Robert Walser uit de bundel ‘De vrouw op het balkon en andere prozastukjes’. Titel:’Goedendag,reuzin!’ ‘Het is alsof een reuzin haar lokken losschudt en een been uit bed steekt wanneer je ’s ochtends vroeg,nog voordat de trams rijden,door een of andere plicht gedreven de wereldstad instapt. Koud en wit liggen de straten erbij als uitgestrekte mensenarmen;je loopt,wrijft je handen en ziet hoe uit de poorten en deuren van de huizen mensen naar buiten komen alsof een ongeduldig monster zijn warme,flikkerende speeksel uitspuugt. Ogen ontmoeten je terwijl je zo voortloopt,meisjes- en mannenogen,droevige en blijmoedige;benen lopen voor en achter je,en jijzelf beent ook voor zo goed je maar kan,en kijkt met je eigen ogen,met dezelfde blik als iedereen.'(bladzijde 14) Wordt vervolgd.