met het boek van Arthur C. Danto ‘Wat kunst is’. ‘Er is reden om verontrust te zijn over de vastberaden passiviteit van de restaurateur,die ‘objectief’ probeert vragen te beantwoorden over het werk,uitsluitend aan de hand van de verf,vooral omdat a secco toevoegingen aan het oppervlak van de schildering van Michelangelo’s hand geweest kunnen zijn. Maar Colalucci verklaart dat ‘negenenhalf jaar dagelijks contact met Michelangelo’s fresco’s me dicht bij de kunstenaar en de mens heeft gebracht,voor zover dat mogelijk is’. Als bewijs daarvoor geeft hij de manier waarop (voor de restauratie) ‘de banale,bleke gebrande oker’ van de zonneschijf in het paneel waarop God er licht laat zijn nu (na de restauratie) ‘zo helder is als een brandende oven met zijn duidelijke gele gloed,donkerroodachtige kern en subtiele cirkelvormige stralen groen’. Ik heb weinig reden om te ontkennen dat hij dankzij de schoonmaak inderdaad dichter tot Michelangelo,kunstenaar en mens,is gekomen,mits de kunstenaar voornamelijk een colorist was en de mens voornamelijk geïnteresseerd in het juiste uiterlijk van objecten – alsof Michelangelo een soort impressionist was en dit een werk van Monet onder restauratie. Hoe weinig aandacht Colalucci schonk aan ‘Michelangelo,kunstenaar en mens’ blijkt als hij de reeks van de beroemde beelden die het centrale gewelf bedekken beschrijft. ‘Michelangelo schilderde de taferelen op het Sixtijnse plafond in omgekeerde volgorde – dat wil zeggen dat hij begon met de ‘Zondvloed’ en eindigde met de ‘Eerste Scheppingsdag.’ Met andere woorden,hij begon met het einde van het verhaal en eindigde met het begin. Maar Michelangelo begon helemaal niet met de ‘Zondvloed’,en daarmee eindigt de reeks ook niet.’ (bladzijde 81-82) Wordt vervolgd. Nu weer verder met het verhaal ‘Helblings geschiedenis’ van Robert Walser uit de bundel ‘De vrouw op het balkon en andere prozastukjes’. ‘Boven een grondwerker voel ik me ver verheven,ook al kon hij mij,als hij wilde,met de wijsvinger van zijn linkerhand een kuil in slingeren waarin ik bevuild zou raken. Kracht en schoonheid aan arme mensen en in eenvoudige dracht maken op mij geen indruk. Ik denk altijd wanneer ik zo iemand zie,hoe goed mensen als wij het toch hebben met onze superieure positie in de wereld,vergeleken bij zo’n lamgewerkte druiloor,en er bekruipt mij geen enkel gevoel van medelijden. Waar zou mijn gevoel moeten zitten? Ik ben vergeten dat ik zoiets heb. Dat is beslist droevig,maar waarom zou ik het gepast moeten vinden droefheid te ervaren. Droefheid ervaar je alleen maar wanneer je aantoonbaar financieel verlies lijdt of wanneer je nieuwe hoed niet goed wil passen,of wanneer plotseling de effecten op de beurs dalen,en dan nog moet je je afvragen of dat droefheid is of niet,en dat is het bij nader inzien helemaal niet,het is alleen maar een plots aangevlogen treurnis die weer vervliegt als de wind.’ (bladzijde 40-41) Wordt vervolgd.