met het boek van Peter Henk Steenhuis en René Gude ‘door het beeld door het woord’. ‘Om langer naar een kunstwerk te kunnen kijken,om te leren kijken,moet je misschien niet eens onmiddellijk willen achterhalen waarnaar je kijkt,maar eerder te weten zien te komen hoe je moet kijken. En daarbij kan het advies van de kunstenaar behulpzaam zijn. Rembrandt had er een hekel aan als mensen zijn schilderijen van dichtbij bekeken. Als bezoekers zijn werk te dicht naderden,zei hij:’Je krijgt last van de verflucht.’ Nu,drie en een halve eeuw later,zijn we gewend ver van een werk af te staan. Geen bezoeker van ‘Het onschuldige oog’ haalt het in zijn hoofd de muurschildering van dichtbij te doorgronden. ‘Geef je eraan over’- het advies lijkt net zo eenvoudig als dat van Rembrandt. Maar kan dat,de hersenen uitschakelen,je overgeven aan iets groters? Het is in ieder geval verrekte lastig. Telkens als het licht verandert en er weer nabeelden verschijnen en verdwijnen,begin ik te tellen en te plaatsen. Twee,drie tussen de grote zwarte bol en die linker regenboogzon. Aantal,ruimte,orde,verstand. Dit is geen overgave. Toch biedt deze oefening enig houvast:de muurschildering van Schimmel is aantrekkelijk vanwege de regenboogkleuren,je zou de schilder bijna in de new-agehoek kunnen plaatsen,ware het niet dat de verontrustende zwarte gaten en de onvoorspelbare nabeelden elk gevoel van veiligheid ondermijnen. Er is de afgelopen jaren veel geschreven over het sublieme,een term die in de beeldende kunst vooral van toepassing is op negentiende-eeuwse kunstenaars als Caspar David Friedrich. Hij toonde met zijn beroemde schilderij ‘Der Mönch am Meer’ de grootsheid van de natuur,maar liet tegelijkertijd zien hoe moeilijk het is ons daartoe te verhouden. Zo introduceerden deze romantische kunstenaars een nieuw element in de kunst:ongemak,onbeheersbaarheid,gevaar. Het schone ging vooral over ‘pleasure’,het sublieme over ‘pain’. Het sublieme maakt dat wij ons nederig voelen tegenover zoveel grootsheid.'(bladzijde 37) Wordt vervolgd. Nu weer een gedicht van Sybren Polet uit ‘Gedichten 1998-1948’. ‘ZO///I///Zo toont men niet de wereld/aan een ander./De horizon krult zich op/en krimpt ineen tot niet/meer dan een stip die/verdwijnt/ in het niets van de stad.///Daarbuiten is niets meer denkbaar./Men krimpt ineen tot niet/meer dan een woord/ en verdwijnt/in het niets van de ander.///En alles is plotseling denkbaar:/een einder,een voorhoofd/met mensen erin./ Zo/toont zich soms een begin.'(bladzijde 129) Wordt vervolgd.