met het boek van Peter Henk Steenhuis en René Gude ‘door het beeld door het woord’. ‘Als iemand zou kunnen verwoorden wat zij verbeeld hebben,dan hadden zij niet jarenlang met olieverf en canvas hoeven te worstelen. Er zijn radicalen die menen dat beeldende kunst alleen voor zichzelf kan spreken en dat de act van het verbaliseren aan politieagenten bij verkeersovertredingen dient te worden overgelaten. Een tweede bron van argwaan van kunstenaars jegens het woord is de huiver voor verantwoording van nut en functie van de kunst in de samenleving. Stel je voor dat bijdragen aan musea voor beeldende kunst gestaakt worden,omdat de hardwerkende burger de ondoorgrondelijke taal waarin kunst wordt aangeprezen gezwatel vindt. Dan is het wellicht beter als de kunstenaar er het zwijgen toe doet en stillekens wacht tot de economie weer aantrekt. Deze principieel non-verbale instelling is – hoe goed de argumenten ervoor ook zijn – zeldzaam onder kunstenaars,en dat is een groot geluk. Peter Henk Steenhuis stelt verboden vragen aan beeldend kunstenaars,vragen als ‘Wat bedoel je ermee?’ en ‘Wat is de functie van kunst in de samenleving?’. Ongegeneerd verantwoorden de hier bijeengebrachte kunstenaars hun werk. Kunstbeleving zou een eenzaam avontuur worden als kunstenaars niet met elkaar en met hun publiek over hun werk zouden kunnen praten. Masterclasses worden niet in diepe stilte gegeven,galeriehouders maken zelden vierkleurenfolders zonder tekst,niemand praat zoveel als rondleiders in musea,en kunstliefhebbers onderling zoeken onbevangen naar uitdrukkingen om de indrukken te beschrijven die kunst op hen maakt. Het is soms nuttig om over kunst te praten. Woorden zijn wel degelijk bruikbaar als discursieve routebeschrijvingen naar intuïtieve (esthetische) ervaringen. Maar het is ook domweg lekker. En wat zijn de risico’s voor iemand die zeker weet dat ‘verwoorden’ het ‘verbeelden’ nooit kan vervangen? (bladzijde 298-299) Wordt vervolgd. Nu weer een gedicht van Breyten Breytenbach uit de bundel ‘De windvanger’. Verder met het gedicht ‘VOOR DE ZANGERS’. ‘jullie zullen het veld met haar geuren niet meer zien/en de rook boven de staalsteden van ons geweldige land/noch de vogels die uit de wolken tuimelen/of de kleinste insecten die huizen bouwen in de klei/of flitsende auto’s of de blijdschap van geboorte/of de galop van een paard/of de woede en weelde van de zon/noch de jonge vrouwen///slechts het touw zal jullie nog kennen/en voor nu ook het lied -/vloeit het daarom als gouden vezels uit de kelen?/het hart,het hart is een tijdelijk verblijf///maar in de zang schuilt de oneindigheid/van de stervende – weemoedig/wordt de Here God geloofd,of de Profeet/die vrede moet schenken als de nacht/op een donker lemmet ligt – of berusting bij de Boeddha/tussen wierookstokjes met zijn ogen als opgezwollen appels/van medelijden – wat maakt het uit?/overal is de mens stof en sterfte/en enkel in andere mensen leeft hij voort'(bladzijde 146-148) Wordt vervolgd. Het gedicht is nog niet af.