met het essay van P.F. Thomése ‘De werkelijkheidsverbeteraar,over de scheppende blik’. Uit ‘Verzameld Nachtwerk’. ‘Kunst betekent het aanraken van het onbereikbare. Onmogelijkheden bestaan niet,als je de kunst mag geloven. Het onmogelijke is een mogelijkheid op zoek naar een vorm. Waar het in de kunst,dat vreemde geloof waar we zelf de god van zijn,om gaat is niet het onthullen van dé werkelijkheid,maar juist het protest daartegen,tegen die gedeelde voorstelling van zaken. Tegen alles waar ‘we’ hetzelfde over denken – en dus niét meer over denken. Als ik mezlef hoor,lijk ik warempel te geloven dat mijn woorden bij u aankomen,ze als vogelen in het veld bij u op de schouder neerstrijken en tot u spreken of u het zelf bent,vertrouwelijk zoals alleen dieren waarlijk kunnen zijn. Het is deze plotselinge sensatie mogelijkerwijs begrepen te worden,die mij kennelijk voortdreef,die mij de moed heeft gegeven u geboeid en geketend te houden aan een vertoog dat mij – en u – inmiddels in essentie alweer aan het ontglippen is. Dat is het gekke van schrijven:je schrijft en je schrijft en achter je rug wordt je broodkruimeltjesspoor van woorden door onzichtbare woudvogeltjes opgepeuzeld. Het was iets met ‘nieuw’,herinner ik me,het had te maken met een houding die je in de kunst vindt,maar die ook buiten dat strikte domein van pas zou kunnen komen. Maar misschien hebt u iets heel anders gehoord. De onaffe blik,zo noemde ik het. Niet alleen de wereld,ook de werkelijkheid mag wel eens verbeterd worden. Laat de moralisten in hun blinde ijver de wereld maar vervolmaken,dan wijden wij estheten ons aan de werkelijkheid en de mogelijkheden die zij biedt.'(bladzijde 65) Dit was het essay.Morgen een essay van P.F. Thomése over de kunst van het authentieke. Hoera. Ja,ja! Nu weer een gedicht van Breyten Breytenbach uit de bundel ‘De windvanger’. Verder met het gedicht ‘WE LEVEN IN DUISTERE TIJDEN’. ‘en herinneren we ons ineens de verhalen van onwettige voorouders/en hoe onze monden zich naïef rond hun dode taal vouwen/voor de tongverlaat van vergeetsing/de mens zweert de aanvechting af om ooit/nog boos en helder te worden///en buiten verrijst de heldere stad/de magnifieke bouwval van/de monsterachtige menselijke verbeelding'(bladzijde 308) Wordt vervolgd. Het gedicht is nog niet af.