met de lezing van J.F. Vogelaar ‘De kunst van het lezen’. ”Het ontbrak hun aan de spulletjes die men in de kantoorboekhandel op de hoek koopt;maar onze voorvaderen,de mensen uit de pre-Agatha Christie-tijd,hadden geen kantoorboekhandels. Ze hadden geen papier,geen potloden of pennen;en als ze die gehad hadden,misten ze nog het alfabet;en als ze het alfabet gehad hadden,zouden ze nog geen uitgevers,binders,typografen,boekhandels,bibliotheken,literatuurrecensenten,literaire prijzen,titels,catalogi enzovoort hebben gehad. Mijn idee – een beetje beperkt maar ronduit partijdig idee – is dat gedurende duizenden generaties het leven op aarde buitengewoon vervelend geweest moet zijn.’ Onze voorouders misten iets,ze wisten alleen niet wat. En het merendeel van de mensen die zich met literatuur bezighielden,met literatuur avant la lettre,bestond,net zoals nu,uit lezers. ‘En die lezers,’zo vervolgt Manganelli zijn terugblik,’die lezers,zoals trouwens al diegenen die van dichtbij of in de verte met literatuur te maken hebben,konden geen normale mensen zijn. Nauwkeurig uitgedrukt,ze waren ten naaste bij dement. Ze moesten als verdwaasd door holen en wouden dwalen,gedreven door een duister verlangen,en wat ze niet konden ontcijferen geweld aandoen.”(bladzijde 6-7) Wordt vervolgd. Nu verder met het verhaal ‘Gebeente Gods’ van Breyten Breytenbach uit de bundel ‘Alles één paard’. ‘We doen zo ons best deze ruimte op tijd klaar te krijgen,het hier leeg te maken. We boenen de vloer,witten de muren,wassen de ramen,poetsen de spiegels. We weten dat deze plek schoon en gezond moet worden gemaakt als we de aanwezigheid van het Bovennatuurlijke willen aanlokken en vangen. En dit is wat wij willen. Waren er meubels geweest dan zouden we die zelfs aan het plafond hebben gebonden.'(bladzijde 49) Wordt vervolgd. Het verhaal is nog niet af.