met ‘Nomaden-denken’ van Gilles Deleuze. ‘De intensiteit heeft met eigennamen te maken,en dat zijn noch voorstellingen van dingen(of personen),noch voorstellingen van woorden. Soort- of persoonsnamen,de voorsocratische denkers,de romeinen,de joden,Christus,de Anti-christ,Julius Caesar,Borgia,Zarathustra,al deze eigennamen die in Nietzsches teksten opduiken en terugkeren,zijn significanten,noch significaten,maar benoemingen van de intensiteit op een lichaam;dat kan het lichaam van de aarde zijn,van het boek,maar ook het lijdende lichaam van Nietzsche:’alle namen van de geschiedenis,dat ben ik…’ Er is een soort nomadendom,een voortdurende verplaatsing van door eigennamen betekende intensiteiten,die elkaar op hetzelfde moment doordringen,dat zij op een vol lichaam worden ervaren. De intensiteit kan slechts worden ervaren in samenhang met een bewegelijke ingriffing op een lichaam,en met de bewegende uitwendigheid van een eigennaam – en juist daardoor is de eigennaam altijd een masker,het masker van een operator. Het derde punt is de relatie tussen het aforisme en de humor en de ironie. Leest men Nietzsche zonder te lachen,dan is het alsof men niet Nietzsche leest. Dat geldt niet alleen voor Nietzsche,maar voor alle auteurs die de horizon van onze tegencultuur vormen.'(bladzijde 57) Wordt vervolgd. Nu weer verder met het gedicht ‘DE KOGELS SMOORDEN IN HET ZAND’ van Mark van Tongele uit de bundel ‘De loeiende tier’. ‘Ik dacht eraan op te stappen. Soms is weg-/gaan de beste remedie. Maar ik bleef zitten.///We kregen geen woord meer over mekaars lippen./En toen we op straat stonden,troosteloos///plensden de druppels in de stadsgracht vlak-/bij. Plots zoende je me vluchtig op de mond,///en verdween in het duister van oude jaren./Ik vergat je mijn paraplu mee te geven.'(bladzijde 14) Dit was het gedicht. Wordt vervolgd. Een bijzonder woord. Uit de bundel ‘Lucebert verzamelde gedichten’ het woord ‘lohengrijns’. (bladzijde 154)