met ‘O mens!Geef acht!'(Nietzsche,Bataille,Marsman)van Ger Groot uit het boek ‘De geest uit de fles'(Hoe de moderne mens werd wie hij is). ‘Dit geloof ligt ten grondslag aan de wetenschap,die in de moderne tijd steeds meer de religie vervangt. Maar daarmee,zo vervolgt Nietzsche,wordt alleen maar de ene illusie door de andere vervangen. Kwalijk is dat niet omdat hier sprake is van illusies,maar omdat dit geloof het besef van zijn eigen illusoire inslag vergeet. Zo wordt ‘de waarheid’ iets wat als een eeuwig criterium boven de wereld hangt,daaraan ontheven is en zelfs het wezen van de wereld(haar onbestendigheid)ontkent. ‘De waarheid’ vervult in de moderne wetenschappelijke cultuur dus eenzelfde functie als God dat in de prewetenschappelijke cultuur heeft gedaan. Zij is een absolute referentie en een bron van onaantastbare geboden. ‘Gij zult de waarheid spreken’ – zoals de godsdienst altijd gezegd heeft:’Gij zult God aanbidden.’ God is onze meest hardnekkige leugen,concludeert Nietzsche,maar in de wetenschap liegen we in de verhulde gestalte nog altijd vóórt. Dat betekent niets anders dan dat ons geloof in een vaste en eeuwigdurende waarheid ook onze langdurigste leugen is. Wanneer die ontmaskerd is,raakt alles aan het zweven. Zodra waarheid alleen nog maar een conventie of een utilitaristische procedé is,wijkt het metafysische waarheidsbegrip voor een retorische voorstelling daarvan. ‘Waar’ is dan datgene dat als waarheid geldt. Voortaan is het slechts afhankelijk van de wijze waarop de mens naar de wereld kijkt en deze naar de eigen behoeften vervormt.'(bladzijde 193) Wordt vervolgd. Nu weer verder met een gedicht uit de reeks ‘Zij gezellin’ van Mark van Tongele uit de bundel ‘Gedichten’. ‘Het industriële kettingwiel/op de trapas van het kapitaal:/bijtend op de onderlip van/de digitale tijd fietsen wij/naast elkaar tegen de koude/wind van de werkloosheid in./Regen als een losgeraakte veter/draait in de spaken van het licht./Maar al raak ik over winterstuur,/of rijd ik in een doodsnagel lek,///in haar zadeltasje vind ik/op pijn passende lentesleutels./Als een trouwe ploegmaat wacht zij/op mij om het geldgat dicht te rijden,/geeft duwtjes als het lastig wordt./Zij volhardt in mijn slapheid,/trapt tijd aan flarden. Liefdes-/dynamo aangedreven door/mijn rol op haar voorband./Wij zijn een paar apart.'(bladzijde 136) Dit is het gedicht. Wordt vervolgd. Een bijzonder woord. Uit de bundel ‘Lucebert verzamelde gedichten’ de woordgroep ”fluisteren achter de frêle deur van de meinacht”.(bladzijde 229)