met ‘Geschiedenis en de woestheid van de wereld'(Hegel,Schopenhauer)van Ger Groot uit het boek ‘De geest uit de fles'(Hoe de moderne mens werd wie hij is). ‘Zo is het bij Kant,en zo is het ook bij de meeste romantische denkers die,al dan niet in zijn voetsporen,de ontdekking van de natuur aangrijpen voor een nieuwe beleving van een aloude religiositeit. Hoezeer die romantische godsdienstigheid ook nog in het licht van het verlangen naar een godsaanschouwing staat,de deur is daarmee wel opengezet naar een ontwrichting van die laatste garantie. De wereld,zo wordt aan het begin van de negentiende eeuw voor het eerst geopperd,gaat misschien wel helemaal niet op een harmonie of zelfs coherentie terug. Misschien is ze uiteindelijk alleen maar onverschillige chaos,zonder dat daar nog een ordenende scheppingswil aan te pas komt. Degene die deze ongehoorde gedachte oppert is Arthur Schopenhauer,ook al meent hij in zijn hoofdwerk ‘De wereld als wil en voorstelling’ uit 1818 nog volledig aan te sluiten bij de filosofie van Kant. Veel meer dan diens denken te ontdoen van onnodige complicaties en weer te geven in een veel aantrekkelijker stijl pretendeert Schopenhauer eigenlijk niet. Maar onder zijn stijlvolle pen en rijke verbeeldingskracht krijgt wel een wereld- en mensvisie vorm die niet alleen haaks staat op het denken van Kant,maar ook op dat van vrijwel de gehele westerse wijsgerige traditie.'(bladzijde 159-160) Wordt vervolgd. Nu weer verder met het gedicht ‘Ik wou dat ik een homunculus was’ van Mark van Tongele uit de bundel ‘Gedichten’. ‘op de ademtocht komt mijn zieltogen/te staan.almaar meer binnen zinnen/word ik de contouren van een kamer/gewaar.vazen met bloemen slaan/tegen de vensters in de volle zon./uit waanzinnig witte waas nadert/een draderige dokterachtigheid;/goeie genade,zij omzwachtelt mij./het hart klopt me in de keel.ik riek/mijn eigen bloedspoor.liggend in/een steriele lavabedding.nu zie ik'(bladzijde 202) Het gedicht is nog niet af. Wordt vervolgd. Een bijzonder woord. Het overschrijven vervolgd. Uit de bundel ‘Lucebert verzamelde gedichten’ het gedicht 3/het rila klooster’. ‘eindelijk eens een klooster met een zebrahuid/en met een buik vol vallende tandenknarsende engelen/jammer dat in dit mooiste klooster dat ik ooit zag/geen lieve nonnen maar slechts luizige popen wonen///maar buiten het klooster dicht bij de woeste/bergbeek de herberg van de gesnorde yoegoslaaf/die laat ons raki drinken raki raki raki/zelfs sonja prins wordt dronken en die kan wat aan///des anderen daags word ik met raki wakker/met raki in mijn maag mijn hart mijn neus mijn strot/’mijn god ik ga dood’ fluister ik uit ’t bed/’geef mij papier ik moet mijn liefste ’t laatste schrijven’/maar redeker geeft geen gehoor,die snurkt en rakiet door'(bladzijde 274)