met ‘Het volk en zijn eigenheid'(Leibniz,Herder,Walter Scott)van Ger Groot uit het boek ‘De geest uit de fles'(Hoe de moderne mens werd wie hij is). ‘Dat was op het vlak van taal en cultuur een botsing geweest. Ook in het veroverde Engeland sprak de adel sindsdien Frans en het volk,inclusief de inheemse vernederde aristocratie,sprak Saksisch. In zijn roman ‘Ivanhoe’,verschenen in 1820,speelt Walter Scott dat historische trauma gewiekst uit. Hij laat onder de dekmantel van een historisch verhaal een eigentijds ongemak horen. De roman speelt tegen het eind van de twaalfde eeuw,zo’n vier generaties na de slag bij Hastings. Al in de eerste pagina’s laat de schrijver er geen twijfel over bestaan waar zijn sympathieën liggen. ‘De positie van de lagere adel,beter bekend als de ‘franklins’,lieden die zich naar letter en geest van het Engelse staatsbestel altijd gevrijwaard hadden geweten van feodale dwingelandij,werd nu uiterst hachelijk’,zo schrijft hij. ‘Aan het hof en in de burchten van de hogere adel was het Normandische Frans de enige taal die gebezigd werd(…)terwijl het gebruik van het veel stoerdere en uitdrukkingsvollere Angelsaksisch werd overgelaten aan keuters en kinkels,die niets anders kenden.’ Komt het verhaal eenmaal op gang,dan zien we hoe Walter Scott een paar reizigers halt laat houden bij de vroonhoeve Rotherwood van de herenboer Cedric(‘de Sakser’),met het verzoek om onderdak voor de nacht. Erg welkom zijn ze niet.'(bladzijde 130-131) Wordt vervolgd. Nu weer verder met het gedicht ‘Eindelijk bevrijd’ van Mark van Tongele uit de bundel ‘Gedichten’. ‘mezelf die ik rook,het zweet,de angst.op het laatst/had ik alleen nog een koud gevoel in mijn borst./ik was zo uitgeput.ik wilde alleen nog maar slapen./en ik wist dat dit gevaarlijk,fataal,kan zijn,zoals/in het geval van die man die verdwaald in de pool-/sneeuw even liggen ging.en niet meer ontwaakte.'(bladzijde 222) Het gedicht is nog niet af. Wordt vervolgd. Een bijzonder woord. Het overschrijven vervolgd. Leve Echo. Uit de bundel ‘Lucebert verzamelde gedichten’ het gedicht ‘op het gors’. ’terwijl water zijn gonjezak/laat slobberen/slempen ook de kinderen/van het licht-milieu///de zon is mosterd/op de maalstroom de stratus/vastkakig de vele goden/nat van het ei///er is zoveel in de lucht dat men niet weet/tegen heug en meug mengt men zich/met de bliksem de slippendrager van het heelal///en op het strand aan zee/bij deze lijken die waarlijk leven/in het geheim van stil en naakt zijn/weet men van weten nog minder///in het middenwit van wat men gewaar wordt/staat uitgeschreven dat wat men verhaspelt/en alleen de vileine vilder deert het verbeesten'(bladzijde 389)