met ‘Miniaturen en de gulden regel'(Kant,Pamuk)van Ger Groot uit het boek ‘De geest uit de fles'(Hoe de moderne mens werd wie hij is). ‘De boekverluchters hebben alle reden om zich zorgen te maken. Het afbeelden van personen wordt strikt genomen door de Koran verboden,maar getolereerd zolang ze deel uitmaken van de randversieringen waarmee de Osmaanse manuscripten worden opgeluisterd. Zodra de afbeeldingslust verder gaat en de miniatuur een zelfstandig schilderij wordt,zijn de marges van de Koran overtreden. En hetzelfde geldt voor verluchtingen die zwichten voor de verlokkingen van de individuele uitdrukking en van het perspectief. Die verlokking wordt tegen het einde van de zestiende eeuw steeds groter. De Europese schilderkunst heeft via de jezuïetenprediking in China al ingang gevonden en oefent via Venetië ook invloed uit op het Osmaanse rijk,waar de verluchters zich van twee in de tang genomen voelen. Die strijdt wordt ook in hun midden en zelfs in hun eigen ziel. Want ieder onderkent de aantrekkingskracht van een persoonlijke stijl en een realistische uitbeelding. Maar wat betekent dat voor hun toch al gespannen verhouding tot de voorschriften van de Koran? Helemaal overtuigd van de legitimiteit van de westerse nieuwlichterij zijn ze in ieder geval nog niet. Want hoe sensueel aantrekkelijk en egostrelend de ‘Venetiaanse’ portretkunst ook mag zijn,de gevolgen ervan reiken verder dan die van de afbeelding alleen. Ze werpen een heel wereldbeeld omver.'(bladzijde 81) Wordt vervolgd. Nu weer een gedicht van H.C. ten Berge uit de bundel ‘Poolsneeuw’. Titel:’Gedicht’. ‘Brandmerk van mummel/Bedrukt hier de min./Ik lieg als ik schrijf:/Ooghaar,zoete adder,dag andromeda///Poëzie is de kille vrouwehand/Die je wekt in de morgen/Is liefde smeden/Als zij wreed wordt///Poëzie:werkplaats/Waar goud slaat uit munt/De ceder bezweet raakt van groei/De haas uit de hoed springt///De meid in het hooi///Poëzie is de ruimte tussen jij en ik/Zij vertraagt het gebaar/Dat ruimte schendt/Als een vader zijn dochter///De dichter dient/Regelmatig gekookt/Als vuile was,/Het filosofisch ei'(bladzijde 27) Dit is het gedicht. Wordt vervolgd. Nu weer een gedicht van Lucebert uit de bundel ‘Lucebert verzamelde gedichten’. Titel:’dag en nacht’. ‘1/van ver bekeken/met een verguld gezicht/verschijn ik onschuldig en zo/geduldig als een rustende roos/men gelooft:/het is niet moeilijk een stad te zijn///maar zijt gij de naht en als zodanig verheven/boven de schimmige nachtwaker/boven de pijpende zwendel in portieken/boven de blozende slagers in hun abattoir/boven de markten die overal thuis zijn/beurse twistappel rottende via///zijt gij duister en verheven en afwezig/in wat daklozen werd toegewezen/manden met miniatuur-centimeters uitgemeten/(want wie levensgroot is/dus toch al zo goed als dood is/kan beter wakker blijven om biddende te werken)/dus zo zwart als oppermachtig zijt gij dat/een schaakbord vol zwarte gieren op het witte veld/gij ziet op mij neer,grote nacht,en gij weet///terwijl zij zich met maan en sterren meet/verdrijft de stad de maan/maar oh,hoe zij zich daarbij afmat!'(bladzijde 458)