met ‘Miniaturen en de gulden regel'(Kant,Pamuk)van Ger Groot uit het boek ‘De geest uit de fles'(Hoe de moderne mens werd wie hij is). ‘Het gaat om de vraag hoe de wil zélf tot stand komt:hoe het komt dat ik wil wat ik wil. Op deze manier kan Kant ontkomen aan het dilemma waarvoor het materialisme(zoals dat van Lamettrie)hem heeft geplaatst. Dankzij het feit dat causaliteit een vorm is in het licht waarvan de waarneming de wereld ziet en niet iets in die wereld zelf,vindt hij de oplossing voor de antinomie die aan de ene kant zegt dat alles in de wereld causaal verloopt en aan de ander kant dat dat niet zo is. Ja,in de empirische werkelijkheid is alles causaal bepaald,zo stelt Kant vast. Maar niet omdat die causaliteit zelf tot de objectieve werkelijkheid behoort. Die laatste kennen we helemaal niet. We kennen alleen het beeld van de wereld dat gevormd is door onze waarnemingscategorieën. De wereld is dus wat ons verstand (in de betekenis van Kant)daarvan maakt. Gulden regel Nu begrijpen we ook waarom metafysica bij Kant moet wijken voor kenkritiek. Het is het menselijk kennen dat de wereld (voor ons)maakt tot wat zij is. ‘Metafysica van de zeden’,zoals de raadselachtige titel van een van Kants boeken luidt,betekent dan niets anders dan dat de voorwaarden van het morele leven gevonden moeten worden in de menselijke constitutie.'(bladzijde 87) Wordt vervolgd. Nu weer verder met een gedicht van H.C. ten Berge uit de bundel ‘Splendor’. Titel:’Ik vlieg door de dertiende eeuw’. ‘Het bloedend hart van Christus wekt hevig hartzeer/bij de vrouwen van de vrije geest./De ‘minnegrif in daz hertz’ is een feit. ‘Drink,bemin/de wonden en de heerlijkheden van mijn lijf.’/ In Medingen en Engelthal stijgen ‘lüten rúefe’ op./Margareta Ebner kermt of zwijgt/soms maanden,ligt drie jaar verlamd op bes,/klemt haar tanden catatonisch op elkaar/tot zij onverhoeds in tongen spreekt en uitbarst/in een wondertaal van monotone kreten/die zij honderd keer herhaalt.'(bladzijde 9-10)Het gedicht is nog lang niet af. Wordt vervolgd. Nu weer een gedicht van Lucebert uit de bundel ‘Lucebert verzamelde gedichten’. Titel:’dag en nacht’. ‘9/maar boven de fletse finesses/van het bovenhuis uit/en dwars door de enige indicators/van nering en negotie/lacht er het hart voor noppes?///welnee///opeens ontpopt de crapaud/zich als een Cromlech van Trijp/door het portaal schrijdt een Grijp/Sirenen zijn eindelijk voor de radio/het hart lacht de tijden zijn rijp///en is een tafel minstens Ophir of Thule/broedt Phoenix op alle keukenstoelen/heus,dan verovert Pizarro de Pijp'(bladzijde 461)