met ‘Monsters en de vrije wil'(Mary Shelley,E.T.A. Hoffmann,Turing,Kant)van Ger Groot uit het boek ‘De geest uit de fles'(Hoe de moderne mens werd werd wie hij is). ‘Maar het belangrijkste voorwerp in de wereld waarop hij zijn kennis en kunde kan toepassen is de mens,omdat die zijn eigen laatste doel is. – Hoewel hij slechts een deel van alle schepsels op aarde vormt,verdient dus vooral de kennis van de mens als soort,als met rede begaafd wezen,de naam ‘kennis van de wereld.’ De vraag naar de mens is niet langer slechts een onderdeel van de filosofie,ondergeschikt aan de discipline die van oudsher als de meest fundamentele van de wijsgerige disciplines werd beschouwd:de metafysica,dat wil zeggen de discipline die vraagt naar de grondstructuren van de werkelijkheid. Nee,de rollen zijn nu omgedraaid:de metafysica is ondergeschikt geworden aan de vraag naar de mens. Bij Kant krijgt de specifieke draai van de moderne folosofie naar het menselijk subject zijn beslag. Maar er is iets wonderlijks aan de hand met dat begrip ‘metafysica’ dat kant hier introduceert. Want mét de onderschikking van die discipline aan de antropologische vraagstelling krijgt ook de vraag naar de structuur van de werkelijkheid (metafysica)een andere betekenis.'(bladzijde 72-73) Wordt vervolgd. Nu weer verder met de reeks ‘O de aarde’ van H.C. ten Berge uit de bundel ‘Splendor’. ‘6/Ruïnes als relicten/van een routineus bezoek./Stad en land getatoeëerd met een verminkte taal./Eenduidig zijn de tekens:telkens weer een kop/ gespietst op een gepunte paal./Hier zijn wij geweest,laat dit/een waarmerk zijn. Niets/namen wij mee. We vraten op,/schonden beelden,vrouwen,/haatten het gevlinder van de vrije geest.///Onbevreesd branden wij ook huizen,hersens,/en de blijdschap om het leven af.'(bladzijde 24) De reeks is nog niet af. Wordt vervolgd. Nu weer verder met het gedicht ‘jazz and poetry’ van Lucebert uit de bundel ‘Lucebert verzamelde gedichten’. ‘en steeds muziek maakt muziek/schommelende schietstoel gericht/op hachelijk dons/lekkere rok die zich fronst/als een genietend voorhoofd/lange gelukkige wind die vrij valt/door het mangat van het licht/want onze dampkring is smal/en al gaat onze adem in der haast/beschreven waaier van hand tot hand/van stinkende stad tot stinkende stad/vergeten ligt zij op het laatst/in een steriele lade en wie wie leest nog deze melodie:/god,whom we see not,is;and god whom is not,we see/fiddle,we know,is diddle;and diddle,we take it,is dee?'(bladzijde 475)Het gedicht is nog niet af. Wordt vervolgd.