met ‘De mens een subject'(Descartes,William Harvey,Fritz Kahn)van Ger Groot uit het boek ‘De geest uit de fles'(Hoe de moderne mens werd wie hij is). ‘Hoe invloedrijk en breed gedeeld dit criterium was in de tijd van Descartes,blijkt uit de uitspraak van die Franse kardinaal Melchior de Polignac volgens Diderot in de Parijse Jardin du Roi tegen een orang-oetang zou hebben gezegd:’Spreek,en ik doop u.’ Het spraakvermogen is het exclusieve kenmerk van de ziel. Een sprekende aap moet dus wel een ziel hebben en zou daarom aan de mens moeten worden gelijkgesteld. Helaas:een sprekende orang-oetang had men ook in de zeventiende eeuw nog nooit gezien. Geen wonder dat de mens,die zich door dit vermogen van het dier onderscheidt,door Descartes ook op dit vermogen wordt aangesproken. De mens heeft weliswaar emoties en een wil etc.,maar boven dat alles torent in hem het lucide en redelijke uit. De mens is,schrijft hij in zijn ‘Meditaties over de eerste filosofie’,waarin hij vier jaar later zijn gedachtegang uit de ‘Discours’ herneemt,allereerst een denkend wezen. Het dier daarentegen is eigenlijk niet meer dan een soort machine. In het ‘Discours’ had hij hem al ‘een automaat’ genoemd. Maar dan wel een automaat die door God gemaakt is en die daarom,hoe kan het anders,’onvergelijkelijk veel beter in elkaar steekt’ dan alles wat de mensen tot stand hebben gebracht.'(bladzijde 41-42-43) Wordt vervolgd. Nu weer verder met de reeks ‘O de aarde’ gedicht 21 van H.C. ten Berge uit de bundel ‘Splendor’. ‘Bomen,kaal en glad als kaarsen,/een ceder is omrasterd zonder reden./Het heeft gesneeuwd,het sneeuwt/nog steeds,de ceder laat zijn zwaarbeladen/takken hangen./ Je staat en kijkt achter een hoge spar,/je bloed gonst licht,bevangen/door een schoonheid die weer snel vergaat./ De bladergrond bedekt,de vlokken/blijven vallen. Het huis staat roerloos in het bos,/het dak is aangewit,de lichte beige muren/gloeien mat tussen de bomen.'(bladzijde 43) Het gedicht is nog niet af. Wordt vervolgd. Nu weer verder met het gedicht ‘gedicht dat gebruik maakt van een Hoofd’IV van Lucebert uit de bundel ‘Lucebert verzamelde gedichten’. ‘IV///smetteloos hoofd turf voor niet/oude breuk in de onmetelijke muur/hut onder de treurwilg/benzineblikken in het protaal/behang als kudde slappe aangeslagen tongen/verweerde spiegel boven de plee/barst in de tafel/snee brood tussen de billen/de spinnen op stok/de tenen tussen de tanden/en overal op de trap de schaduw van de zuiplap'(bladzijde 492) Dit is het gedicht. Wordt vervolgd.