een gedicht van b.zwaal uit de bundel ‘zeesnede’ gedichten 1984-2019. ‘hooi benam mij het uitzicht/de blik/ik ranselde plokken weg/balen weg/schuurde wangen aan zon en vreesde te laat te zijn voor/de grote sprong in het meer/waar verkoeling in haar armen mij wachtte en verder zou leiden,/ik brandde.///rennend over het stoppelveld schramde ik mijn eeltvoet/en lokte het water/dat fata morganisch present was./en zo rende ik in steeds onmachtiger cirkels/naar de zoom van het woud om mij daar in varens te weven,/koelte kerfden zij uit hun nerven en ik gaf me over/verliezend de indruk der zon en in staat van besterven.///onderwijl wachtte het water en dreef op zijn meer/bezon zich op rimpel en klots./in mijn varens verstopt overdacht ik het bedrijf van de mens/zijn staan en zijn lopen,hoe ik mij inliet met dracht en vrucht/en zelf activeerde de mijn op mijn paden,de greep in mijn leden/mijn laten mijn doen.///verlaten bracht ik de nacht door en schoof op mijn varensbed weg/het dek van de bomen,ontwaakte,klom omhoog/en zag opblinken het water ter meer in mijn spiegelend oog,/zag wuiven de kronen der bomen en hen wijzen naar de rijken van bos,/der orden van blad waaronder wonen in stammen de dieren/de torren,de draden van duur en vervolg,de verlengde tijden/die mij schampten en aanzagen voor een korte gast die zo uit de boom/vallen zou,van de aarde zou vallen na een blik in een glimpje der tijd./ik oogde mallotig en poogde niet meer het meer te bereiken'(bladzijde 421) Dit is het gedicht. Wordt vervolgd.