Weer verder met het essay ‘Het zwijgen van de tragedie’ van Stefan Hertmans uit de bundel ‘Het zwijgen van de tragedie’. ‘Het romantische subject geloofde niet langer dat het, zoals Socrates indertijd, de mens moest ‘genezen’ door tongue in cheek opmerkingen te maken. Dat deed Hegel in woede ontsteken, en hij heeft, op niet bepaald fraaie manier, Schlegel ongeveer een half leven lang achtervolgd met ontoereikende argumentaties. De polemiek tussen Hegel en Schlegel draaide eigenlijk om de oude ruzie tussen literatuur en filosofie, zoals ze ook al in de Phaedrus en de Politeia van Plato opduikt: de filosoof gebruikt de ironie als een middel om tot waarheid te komen, de literator duikt er helemaal in en relativeert het spreken over waarheid zelf.
Voor Hegel was dit een immorele wending, het einde van de filosofie. Maar zoals Paul de Man opmerkte, is de filosofie gedoemd om in de handen van de literatuur telkens weer haar eigen dood te ondergaan en er verjongd uit te voorschijn te komen; het gaat om een allegorie van de retorica zelf. Schlegels aanslag op de waarheid verborg een romantische bevlogenheid om de brutale waarheid te tonen die door Nietzsche zo weergaloos werd geformuleerd: ‘Wat is de waarheid dus? Een beweeglijk leger van beeldspraken, metonymieën en antropomorfismen.’ Het is precies deze vorm van ironie, die door Hegel, en later ook door Kierkegaard, werd getypeerd als een ‘oneindige negativiteit’.’ (Bladzijde 278-279) Dit is fragment 17. Wordt vervolgd.