Weer verder met het essay ‘Het zwijgen van de tragedie’ van Stefan Hertmans uit de bundel ‘het zwijgen van de tragedie’. ‘Vandaar dat Schlegel zelfs zijn eigen betoog een dialectische polemiek met zijn eigen uitgangspunten noemt. Omdat de kritiek eindeloos is, is de ‘negatie’ ook eindeloos (met negatie bedoelen we alles wat men ongedacht dialectisch mee-poneert door eender wat men zegt). Voor hem ligt een degelijke definitie van moderne poezie absoluut niet ver af van wat het koor in de tragedie deed. Poezie en tragedie hebben beide een zwijgend koor in zich dat de altijd wijkende waarheid moet gedenken. In zijn ‘Philosophische Lehrjahre’ merkt Schlegel op: ‘Elke niet-paradoxale filosofie is sofistisch.’ De plicht van de ironie is voor Schlegel de ‘plicht van alle filosofie die nog geen systeem geworden is’. Het lijkt duidelijk dat Schlegel hier de romantische (en moderne) poezie wil installeren als de erfgenaam van de tragedie. De romantische ironie betreft namelijk de auteur zelf, en niet alleen het onderwerp.
Dat is noodzakelijk volgens hem, omdat de menswetenschappen geen bewijzen kunnen leveren voor waarheid omtrent de bestaanservaring; willen ze wel met waarheid aankomen, dan vallen ze meestal terug op overtuigingen, dus op de voor-wetenschappelijke, nogal literair aandoende autoriteit van de waarheidsprediker. De romantische ironie is dus radicaal omdat ze geen kennistheoretische grond meer onder de voeten heeft, maar een leegte zonder bewijsgrond die nochtans trilt van de heftigheid van de menselijke bestaanservaring.’ (Bladzijde 281) Dit is fragment 21. Wordt vervolgd.