Weer verder met het essay ‘Het zwijgen van de tragedie’ van Stefan Hertmans uit de bundel ‘het zwijgen van de tragedie’.
‘Dit gegeven nu zou men radicaal ironisch kunnen noemen: het in elkaar krimpen van de tragische verhoudingen tot een spiegelgevecht met een onvatbare Ander in het ik. Het is deze radicale ironie, deze zelfrelativering die Schlegel reeds begreep, en die Hegel vreesde; het is anderzijds ook deze ik-begrenzing die de deur naar het modern cynisme heeft opengezet, waarover Sloterdijk zo overtuigend rapporteerde.
Men ziet dit ironisch mechanisme echter reeds in volle werking in de Shakespeareaanse tragedies, die de meest betekenisvolle wending van een antiek-tragedisch naar een modern-tragisch bewustzijn laten zien. Nemen we opnieuw King Lear: de mislukte sprong van de blindgemaakte Gloucester, die denkt van Dover Cliff te springen terwijl hij van een onbeduidende rotssteen stapt, lijkt zoals eerder gezegd een gruwelijke parodie op de sprong van Empedokles. De grote sprong in de archaïsche mond van de goden. Was ten tijde van het Elizabethaans theater reeds een lachertje geworden: men werd bedot als men grote wanhopige daden wilde stellen, men sprong alleen nog in de afgrond van de eigen onbeduidendheid. Zelfs de christelijke afgrond – Dantes kathedraal op haar kop (zijn beeld van de hel) – was reeds verleden tijd. Alle narren en heel wat koningen bij Shakespeare expliciteren deze sprong in de ironie, becommentariëren hem (Shakespeares narren zijn de meest treffende subjectivering van het Griekse koor), zij tonen de tragische held dat hij belachelijk is omdat hij tragisch wil zijn, en tragisch omdat hij belachelijk is.’ (Bladzijde 286-287) Dit is fragment 29. Wordt vervolgd.