Weer verder met het essay ‘De glottis als afgrond. Over het hiaat in Paul Celans lyriek’ van Stefan Hertmans uit de bundel ‘Het zwijgen van de tragedie’.
‘Ze verbindt deze sferen in een flits van visionaire huiver. Het Duits wordt de bergplaats van zowel verhevenheid als infernale angst, gebroken morele codes, vergeten cultuursporen, een zweem van Jiddische taal en gebed, een aanroeping of een psalm gecombineerd met een gebruld onzinnig bevel. Zijn taal was van aanvang af meertalig, dus ook thuisloos. Tragische compressie van een lange geschiedenis. In deze naakte, nieuwe, kapotte en toch betoverende taal kwam Celan als het ware ‘zur Welt’, en zijn gedichten vormden de geboorteschreeuw van een nieuw tijdperk dat zich moest leren verantwoorden voor de duivelse dialectiek van de Verlichting.
Deze crisis van de dichterlijke taal heeft zich bij Celan geuit in een paar opvallende stijlfiguren. De opmerkelijkste zijn de inversie, de metrische syncope, het onverwachte enjambement, de parallactische stijl en de samenstellende neologismen. Klaus Reichert wijst erop dat Celans montage-door-breuken is voortgekomen uit het Hebreeuws. Hij ziet deze anti-klassieke, gebroken schrijfstijl als een typisch joodse erfenis die zowel bij componisten als Arnold Schonberg en Anton Webern, als bij schrijvers als Theodor W. Adorno of Gertrude Stein te vinden is. Hij noemde dit montageprincipe ‘harte Fugung’ – het zonder voegwoorden naast elkaar plaatsen van expressionistische elementen. Het komt ook voor in de gedichten van August Stramm en in minder radicale mate bij de jonge Gottfried Benn.’ (Bladzijde 52-53) Dit is fragment 3. Wordt vervolgd.