Weer verder met het essay ‘De glottis als afgrond. Over het hiaat in Paul Celans lyriek’ van Stefan Hertmans uit de bundel ‘Het zwijgen van de tragedie’.
‘In zijn beroemde Meridiaan-Rede, uitgesproken ter gelegenheid van de toekenning van de Georg Buchner-Preis in 1960, verwijst Paul Celan naar de krankzinnig geworden dichter Lenz in de novelle van George Buchner, die ‘op de twintigste januari door de bergen ging’, en die eigenlijk op zijn kop wou lopen, zodat hij ‘de hemel als afgrond onder zich had’. Dit verlangen om de hemel onder zich te hebben heeft iets griezeligs; het is het verlangen om de dreigende transcendente indruk die van de verschijnselen uitgaat achter zich te laten, maar wat eruit te voorschijn springt is juist een ongemeen sacraal aandoende nachtmerrie. Celan wist zeer goed dat hij misschien de enige twintigste-eeuwse dichter was die in de buurt kwam van de eenzame radicaliteit van dichters als Lenz en Holderlin.
oezeer Celan zich met Holderlin vereenzelvigde, blijkt uit zijn reactie toen hij in 1970 Martin Walser een lezing hoorde houden waarin die sprak over Holderlins onvermogen om zoiets als een klassieke identiteit te behouden; deze onmogelijkheid om een ‘zelf’ te vinden leek voor Celan een wurgend – exacte beschrijving van zijn eigen bestaan na de genocide op de joden. Niet veel later is Celan in de Seine gesprongen. Er bestaan veel verklaringen voor deze zelfmoord (de steeds onzinniger wordende plagiaatbeschuldigingen van de narcistische heks Claire Goll, het gevoel dat zijn poezie niet begrepen werd, het feit dat hij, wiens ouders omkwamen in de kampen, zelf een verlaat slachtoffer van de Holocaust was, dat hij de breuk tussen de literaire Duitse erfenis en de pijnlijk uitgeholde taal die na het Derde Rijk overbleef niet kon verwerken, dat de schizofrenie om in de taal van de nazi-beulen te moeten schrijven hem ondraaglijk werd).’ (Bladzijde 56-57) Dit is fragment 9. Wordt vervolgd.