Weer verder met het essay ‘De glottis als afgrond. Over het hiaat in Paul Celans lyriek’ van Stefan Hertmans uit de bundel ‘Het zwijgen van de tragedie’.
‘Het niet kunnen bevatten van deze ondergang, van deze apocalyps, vormt de inzet van een poezie waarvan Adorno had beweerd dat ze onmogelijk zou zijn na Auschwitz (iets wat hij naar aanleiding van Celans gedichten later heeft herroepen). Philippe Lacoue-Labarthe zegt in ‘La poesie comme experience’ dat Celans poezie begint waar, tegen alle verwachtingen in, de taal stokt. Daarom is de cesuur, de gaping die niet gedicht kan worden, juist de plek waarin de gedichten ontstaan…die cesuur is tenslotte zijn hele leven zelf, en net als Holderlin zal hij erin verdwijnen.
OPEN GLOTTIS, luchtstroom,/de/klinker, met effect,/met die ene/formant,///uitgestoten consonanten, gefilterd/door wat van ver/zichtbaar is,///afweer van prikkels: bewustzijn,/onbezetbaar/ik en ook jij,///meer dan bewaar-/heid/het ogen, het/geheugen schrokkende, rollende/handels-/merk,///de slaapkwab intact,/evenzo de gezichtsstam.///(uit Schneepart)
In dit fenomenale gedicht is de cesuur, de onmogelijk gapende kloof in het bestaan en in de taal, die door de mens zelf wordt belichaamd, uiteindelijk een ‘open glottis’ (strottenhoofd) geworden, dat wil zeggen zoiets als het geluid van het zuchten.’ (Bladzijde 60-61) Dit is fragment 13. Wordt vervolgd.